30 oktober 2020

 AVONDUREN

Ronse, een handleiding.
18. Meesters van de stad.
Wie hun namen zoekt op Wikipedia komt voor de eerste burgemeester van Ronse uit op Jacob van der Brugghen (1410). Niks zegt echter dat het lijstje niet nog veel dieper gaat. Archiefvreters houden zich vooral niet in. Wie weet komen ze via de wonderen van de geschiedenisherschrijving uit op Slag der Guldensporen bij een of andere Leeuw van Ronse die dan op 11 juli kan herdacht worden in zwart-gele sjerp.
De zestiende eeuw leert ons ondertussen iets heel anders dat in de eerstvolgende ambtstermijn van pas kan komen. Van 1581 tot 1582 delen zowel Niclaeys Pasman als Queryn de Bisschop samen de burgemeestersstoel. ‘Als dienstdoende schepenen’. Een ideetje als ze er niet uitkomen wie de opvolger wordt van huidig burgemeester Luc Dupont, ooit een keer op een dag. Ik zeg dat en ik zeg maar niks meer.
Vanaf de zeventiende eeuw komen er bekende Ronsese namen aangescrold. Pieter Fostier (1638-1686). Pierre-François van Hove (1753-1773).
In het Ronse van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden dragen Jean-Joseph Magherman (1813-1817) en Ferdinand Eugène Fostier (1817- 1823) de oranje banje sjerp in Ronse.
De eerste burgemeester van Ronse van het Belgisch Koninkrijk is Emmanuel Vanhove (1830-1840). Dan volgen niks dan welbekende namen uit het Ronsese straatbeeld.
Emmanuel Mouroit.
Jean-Baptiste De Keyser.
Ephrem de Malander.
Oswald Ponette.
Oscar Delghust.
Cyr Cambier.
Oscar Thomas.
*
Zowel in het interbellum als na de tweede wereldoorlog is Eugène Soudan de onbetwistbare duurrecordhouder van de Ronsese sjerp. Eenendertig jaar lang is en blijft hij ondanks de oorlogsomstandigheden de enige echte ware rechthebbende burgemeester van Ronse. Van 1927 tot in het expojaar 1958.
Eugène Soudan is hors catégorie. Dekaan van de faculteit rechten aan de ULB, lid van de beheer- en en academieraad, vrijmetselaar en aanvankelijk lid van de Liberale Jonge Wacht.
In 1899 stapt hij met de progressieve liberalen van Ronse ( zo zijn er nog vandaag) over naar de socialistische Belgische Werkliedenpartij. Hij wordt kamerlid, senator en achtereenvolgens minister van Justitie, Financiën, Buitenlandse Zaken, en Onderwijs. Staatsmanschap.
Bij de uitbraak van de tweede wereldoorlog volgt Eugène Soudan de regering Pierlot niét naar Londen maar blijft als ‘minister zonder portefeuille’ achter in Frankrijk samen met Paul-Emile Janson en Arthur Vanderpoorten.
Op 26 oktober 1943 wordt hij in Zuid-Frankrijk aangehouden door de nazi’s en opgesloten in de gevangenis van Fresnes. Via Compiègne wordt hij naar het concentratiekamp van Buchenwald overgebracht.
Hij overleeft de kampgruwel en wordt op 11 april 1945 door het Amerikaans leger bevrijd. Datzelfde jaar nog wordt hij benoemd tot Minister van Staat.
Tijdens zijn afwezigheid hebben de nazi’s Leo Vindevogel op zijn stoel gedropt. Na Vindevogel's dood met de kogel wegens collaboratie (niet onbelangrijk: nadat eerst het vonnis 'levenslang' was omgezet tot 'doodstraf') neemt Eugène Soudan zijn mandaat als wettelijk verkozen burgemeester van Ronse weer op.
In die woelige en hoogst bewogen periode, tussen veroordeling tot levenslang en executie, toont Soudan zich groot als mens door zich heel genuanceerd uit te spreken omtrent de nakende executie van Vindevogel. Hierbij duidelijk aangevend dat hij die doodstraf nièt onderschrijft.
Katholiek kamerlid Leo Vindevogel is door de nazi's pas op de burgemeestersstoel van Soudan gedropt nadat ze eerst met hun eigen kandidaat, Waffen SS’er Maurice Ponette, waren komen aandraven.
Ponette wordt na de oorlog ter dood veroordeeld en duikt vijf jaar onder (volgens sommige bronnen onder meer in Villa Carpentier aan de Steenweg op Doornik) . Zijn straf wordt later omgezet tot levenslang, dan herleid tot vijf jaar waarvan hij er drie uitzit. Waarna hij weer wordt ingeschreven aan de balie als advocaat en in Ronse trots zijn leven komt vertellen voor een select gezelschap van de Marnixring in 'Le Beau Séjour'.
*
Als klasbak en Ronse's belangrijkste staatsman allertijden staat Eugène Soudan met zijn houding en zijn hele parcours symbool voor het vrije denken van Ronse dat het beste in de mens naar boven brengt. Niet door afkomst, rang noch zogezegd superieur ras maar door opvoeding, onderwijs, ontvoogding, emancipatie, schoolse vorming, persoonlijke ontwikkeling .
Lang en tot op vandaag zal zijn indrukwekkende levensloop als mens, staatsman en burgervader blijven wegen op elke invulling van
Na hem komen Jacques Piessevaux (1959-1964), Marcel Vanderhaeghen (1965-1977), Robert Van Wingene (1978-1982), Orphale Crucke (1981-1994), Walter Kerckhove (1995-2000) en Luc Dupont (van 2001 tot heden).
In dat lijstje zitten tegelijk ook de drie Ronsese burgemeesters met de langste staat van dienst voor Ronse.
Eugène Soudan (31 jaar).
Orphale Crucke (14 jaar).
Luc Dupont. Straks (20 jaar).
Met Luc Dupont zet Ronse de eerste formele stap naar een volwaardig Vlaams bestuursstatuut.
Al gebeurt er in die twintig jaar wel nog wat meer dan het stemmen van die motie waarmee Ronse zich als stad wil loswrikken van een door Brussel opgedrongen wurgstatuut dat de stad sinds de early sixties vastklit, zonder ontsluiting tussen alle fusieburen uit Vlaanderen en Wallonë in.
Volgend verhaal: 19. Square Teflon Dupont.

 AVONDUREN

Ronse. Een handleiding.
17. Lang leve elke Bommel.
Uitgedost als Willem Tell probeert Klienen Buitsoo als nar van de koning der Bommels met profijtige stapkes gelijke tred te houden met de camion van Rizla Croix naast hem die uit krakende haut-parleurs het Bommelsdeuntje loslaat op de wachtenden in de binnenstraten.
Vive notre roi!
Ja leve onze koning!
Hoog boven mijn wollen muts zwaait het koningskoppel me toe vanuit een vrieshemel vol neerdwarrelende confetti, in een regen van karamellen.
Ze zijn vooraf gegaan door Duvoos met Lucifer in een brandende ton, Spuken en Turken. Tot slot de fanfare van de Patria met, luid schallend uit blinkende kopers als afsluiter van de cortège nog maar eens het unieke authentieke bommelslied.
Achter hen loopt Le Professeur Ephrem Delmotte, président- fondateur des Bonmoss. Hij oogt als alle peeties die later van hem zullen worden gemaakt.
*
Ik ben geboren in het eerste Bommelsjaar een accident komt nooit alleen. Een broekje van vijf ben ik als voor mama de rouwtijd om mijn dode papa er volgens de convenances opzit en ik ze na haar avondkruisje op mijn voorhoofd (‘God zegene en beware u mijn jongen’) samen met de zussen van papa als klauwend katje de feestende stad zie in trekken, op de bommel à domicile.
Jaar na jaar zie ik de Bommelstoet aanzwellen tot ik met mijn copains zelf mijn eerste bommelsnacht in kan. Parc Lagache, Assa, Kobbe, Harmonie, Rome, Local. Met ommetjes naar Rami, Renard, Ritz, Monico. Een vrijgezel gaat pas slapen als al zijn zinnen zijn geschreven.
Nog later geraak ik met mijn companen van de Ronsese Persbond verdwaald in de Jury Voor De Verkiezing Van Het Koningskoppel in het Cultureel Ontspannings Centrum. Er is die lange nacht iets met een rode draad, oeverloze kwisvragen, dansacts van carnavalsverenigingen en tegen het ochtendgloren een houten kop.
Heb je even tijd voor mij.
Laat de zon in je hart.
Au bal, au bal masqué.
In het begin is er alleen die Zotte Maandag. Als je veel schoolwerk hebt, kan je het schudden, zie je op dinsdag onderweg naar school hooguit nog een laatste zatte bommel langs de gevels laveren van Bijouterie Quijo, op zoek naar houvast bij Chaussures Dany, schuilend voor de regen op de deerlijk uitgelopen schmink bij Bedden & Matrassen Spiers, neerzakkend bij Tailleur Mortier.
Jaar na jaar zie ik aldus de Bommelsfeesten groeien en bloeien van zaterdag tot dinsdagmiddag, mét ministers in de tribune en uitstraling tot in Kleve. Mensenzee op de markt. Bommels is Féést.
In al die jaren hooguit een keer een vaudevillesk moordcomplot aan huis in de Joseph Ferrantstraat. Twee madammen met een bontjas, een patattenmesje en een masker.
*
Met de groei en het succes van de Bommels komt de lokroep van gemakkelijk geldgewin. Er is ondertussen al sprake van een jaarlijks totaalbudget met zes cijfers. Vanwaar het eerste kwart opgehoest door u en ik, via de stadsfinanciën. Het grootste gedeelte wordt echter jaar na jaar ‘bijeengesprokkeld’ in allemaal kleine fijne sponsorpakketjes: op eigen verantwoordelijkheid binnen gehaald door de Bommelsraad.
Wat komen moet, dat komt. Na jaren van ongeremde groei en bloei gaat het fout in de kartonnen doos van de interne boekhouding. Er blijken hier en daar ook sponsors tussen te steken die geen genoegen nemen met alleen reclame return maar best ook zelf wat terug willen onder tafel van hun pakweg 3000 euro: ter spijzing van de eigen zwarte kassa.
Shame and scandal
in the Bommelsfamily.
Au bal, au bal
démasqué.
Nacht van de lange messen.
Geschreeuw en
gescheld ten stadhuize.
Iek kome va Schuuse,
iek en wei va niet.
Iek kome schliecht.
Collectief ontslag.
Andere en betere.
*
Jens & Justine, het nieuwe koningspaar van de grootste Bommelsvereniging De Clubmannekes weten niet wat hen overkomt. Maken die twee dan hun droom waar, is het hier toch wel grote boel en bazar, komt er bovendien ook nog een virus hun allermooiste nacht in de war sturen.
Of toch niet helemaal? Hoop doet leven. Morgen is een andere dag. Een bommel trekt altijd weer opnieuw monter aan de slag. Is het nu niet, dan later.
Vanuit het stadhuis wordt ingegrepen, komt er een oudgediende Bommel, algemeen erkende vaste waarde als interim-voorzitter aan het roer van de Bommelsraad.
Fluistert Tavi tegen Kari: z' heen ne zot gevonden.
Ondertussen wordt die kartonnen doos van de Bommelsraad door een gerechtsdeurwaarder geconfisqueerd. Kwestie van de bevoegde instanties sereen hun werk te laten doen.
Wat rest, is wat er voor alle Ronsenaars tuupe écht toe doet. Beseffen hoe efemeer en hoe broos bommelse leute is. Geheel volgens de geldende regels maken Jens & Justine zich op om er samen met corona-proof delegaties van de grote bommelsverenigingen het beste van te maken. Om de Ronsenaars een glimp te geven van datgene waar alles om begon.
Een lach op de lippen,
tussen alle tranen door.
Lang leve
elke Bommel.
Hou het geilig.

28 oktober 2020

 AVONDUREN

Ronse, een handleiding.
16. Roet in de rijstpap.
Charlie is de eerste zwarte op de schoolkoer. Razend populair. Netjes in het pak. Viltgroene blazer. Strikje om. Brede glimlach zoals die op de chocomelk van Banania en het zwartje van Artic in voorfilms. Pesten op school wat zou het. Goedlachse Charlie is bovendien een voorbeeld voor de sloddervossen die met half losgeknoopte bretels uit de schoolbus worden gedropt aan 'Le Garage du Collège'.
(Niet dat er wat mis zou zijn met sloddervossen, dat ook weer niet).

Na Charlie volgt Robert Ilounga die ons het nakijken geeft met zijn schitterend schools parcours maar wiens levenslot helaas volgens de geruchten (bijna schrijf ik tamtam) spoorloos opgaat in de brousse. Vermoedelijk vermoord door de afgelikte barbouzes van Désiré Mobutu Sese Seko ‘hoeder van vrouwen en kippen’ en goede vriend van het Belgisch Koningshuis. (‘Ne l’oubliez surtout pas, monsieur Guy Polspoet’).
Daarna bezetten de eerste zwarte parels de grasmat van Club Ronse. Rijzige ster Yamouka, (hoeder van voornamelijk vrouwen) en de ietwat korter uitgevallen Zinga. Voor de rest moet onze stad het qua ‘négritude’ stellen met marktkramer 'Caraboudja' uit Saint-Gilles met zijn 'zwarte spekken'.
Nooit is hierbij sprake van ook maar de minste uiting van racisme. Charlie kleurt de schoolkoer tussen de goals zonder netten, Yamouka wordt als chouchou van het publiek luid toegejuicht in het Lagachepark.
Dan komt wat ze in de ivoren torens van het nieuwe zelfverklaarde politiek correcte denken ‘voortschrijdend inzicht’ noemen, roet in de rijstpap draaien.
Op de valreep, voor hij door een gek wordt neergelegd, mag John Lennon nog wel ongehinderd ‘woman is the nigger of the world’ zingen ter ere van de vrouwenemancipatie, maar dan gaat het vingertje onverbiddelijk de hoogte in, slaat het voortschrijdend inzicht op hol, wordt onze hartelijke wereld van altijd voortaan opgedeeld in elk zijn eigen bubbel, incluis een canon van Eigen Waarden.
In die als bedreigend ervaren nieuwe wereld maakt onze broederlijkheid plaats voor elk zijn eigen identiteit als het nieuwe paswoord voor : wij beter dan de rest. Die eigen ‘identiteit’ reduceert de ander liefst tot vreemdeling, indringer, profiteur, ondergraver van verworvenheden.
Vandaag ondergraaft die heilig verklaarde eigen identiteit echter vooral zichzelf, drijft ze de vermeende eigenheid tot ver voorbij de grenzen van het gezond verstand.
Vandaag verbrandt kinderboekenuitgeverij Clavis 7.000 boeken met teksten en afbeeldingen van Zwarte Piet. De uitgeverij herwerkt bovendien vier titels op voorraad met tekeningen die Zwarte Piet voortaan enkel nog wit of met een paar roetvegen afbeelden. De teksten erover zullen het enkel nog hebben over ‘Piet’.
‘Het is een kwestie van voortschrijdend inzicht’, klinkt het daarover in de krant. Kinderen maken er geen punt van. Het zijn vooral volwassenen die problemen hebben met een Zwarte Piet’.
Boekverbranding dus
in naam van het nieuwe
politiek correcte denken.
Ooit toerde ik met een jeugdvriend, hij als Sint en ik als Zwarte Piet, door de straten van Ronse. Dit ter verblijding van enkele Ronsese kinderen die we op vraag van hun ouders thuis hoorden te verrassen, wat ons aardig lukte.
Dat ik hiervoor volgens de canon van het nieuwe politiek correcte denken een halve eeuw later een blaam riskeren zou, krijg ik ondanks alle voortschrijdend inzicht sinds de sixties van vorige eeuw als 'papoe' aan géén van mijn kleinkinderen uitgelegd.
Zij hebben lol met voetbal, basket, dansen met de andere kinderen in hun wereld van morgen. Wat zouden ze malen om huidskleur. Het virus van de haat en het domdenken houdt hen niet tegen.
Dàt virus niet.

27 oktober 2020

 AVONDUREN

Ronse. Een handleiding.
15. Régal.
Een vriendin uit de tijd van ‘Capri c’est fini’ belt me of ik de rouwdienst van haar papa wil bijwonen. Er is koffietafel na. Haar vader was één van de laatste Ronsese overlevenden van de gruwelkampen. Op zijn kist in de Sint-Martinuskerk zie ik zijn grijsblauw gestreept kampenplunje met muts. Brabançonne. Passend eerbetoon. Belgische vlaggen.
Op de 'régal' erna stelt iemand me voor aan een textielbaron die me zo te horen leest en me graag eens wil ontmoeten.
‘Stéphane est journaliste professionel et...’
‘Je sais, je le lis'. Pour moi tous les scribouillards, c’est des fouille-merde’.
Mestkevers. Ik wil hem vragen wie voor de mest staat in de metafoor. Of het verhaal klopt van fabriekswanden achter dewelke hele balen vol grijze streepjesstof wachten op transport naar de kampen, de bestellingen veilig weggeschoven onder het visgraatparket en de buffetkast met de Fine Napoléon en de sigaren.
Doch welopgevoed als ik ben, slik ik mijn repliek in. Ik dank ik hem beleefd voor de kennismaking, zoek een plekje uit aan één van de koffietafels bij de jeugdvriend van mijn altijd al dode papa die me verblijdt met diens goede herinneringen aan hem. Ik hang aan zijn lippen.
*
Er blijkt nog één plaatsje vrij aan onze koffietafel. De textielbaron van daarnet komt recht tegenover mij zetten.
‘Jeunehomme, nous avons intérêt à faire ample connaissance.’
Niks houdt dat tegen, zeg ik hem. Al zal hij ondertussen wel al geweten hebben dat ik nooit onder de indruk ben van zijn wereld, die van het grote geld en de blinde macht, wat hetzelfde is. Mijn eigen lotsbestemming en goede jeugdvrienden hebben me al langer de twee kanten van die klatermedaille getoond.
Ongevraagd onderbreekt hij het goed gesprek met de jeugdvriend van wijlen mijn vader, begint me zijn eigen jeugdjaren te vertellen. Hoe een chauffeur hem naar school bracht. Hoe zijn vader zelf niet eens goed wist welke limousine hij nu weer op stal had staan. Het al te voorspelbare rijkemansgelul Slaapverwekkend. Saai. Als zogenaamd 'mestkever' honderd keren al gehoord in mijn vorig leven in en om de Wetstraat. Mijn gedachten schuiven weg naar dat streepjesplunje op de kist in de Sint-Martinuskerk.
*
Hoe de Ronsese verzetsvrienden die ochtend onderweg naar school vanaf de Wijnstraat zijn gevolgd door een zwarte Citroën van de Gestapo. Hoe ze aan het Bruulpark in de wagen zijn gesleurd. Hoe ze de nacht door zijn ondervraagd op de Grote markt in een herenhuis. Hoe ze bij dageraad zijn overgebracht naar het stadhuis van Ronse. Hoe ze van daaruit naar de Gentse Desmet-De Nayer laan zijn weg gevoerd, uren ondervraagd en gemarteld. Hoe ze als wrakken op transport zijn gezet vanuit het Sint-Pieterstation.
Enkele rit richting gruwelkampen in gesloten donkere beestenwagons zonder licht noch sanitair. Hoe ze in de kampen hun streepjespak om kregen. Hoe ze daat dwangarbeid verrichten tot ze er bij vielen van ontbering, ten prooi aan tyfus, dag aan dag, tussen twee lukrake strafexecuties door. Hoe ze voor mekaar zorgden als Ronsese verzetsbroeders. Hoe ze die ene patat uit de kom van hun eigen waterige soep spaarden om de zwakste onder hen wat aan te sterken. Hoe ze tenslotte tegen de bevrijding van hun kamp door de Russen op handen en voeten liepen. Te zwak om nog op te staan. Hoe de sterksten onder hen uit die hel terugkeerden en me jaren later hun hele verhaal deden voor ‘De Nalatenschap’ een boek dat ik erover schrijven zou. Ter herinnering aan de prijs die zij betaalden voor onze freedom of speech vandaag.
Hoe de kleine Eric Zonneman (9) bij de bevrijding van Ronse iets te vroeg met een Belgische cocarde zwaaide naar de Engelsen, zo dacht hij toch, aan de Willocqsteeg. Hoe hij echter in koelen bloede werd dood geschoten vanop de laatste vluchtende nazi pantser in de straat. Hoe de zelfverklaarde geschiedenis herschrijvers veel later ook dát verhaal nog ‘s zouden minimaliseren en 'duiden' als een geval van ‘collaterale schade’.
(‘De Hollandse mama die niet goed op haar zoon let, want altijd bezig met mannen, ze komt van Sluis, dat zegt toch genoeg?')
Hoe het wit en het zwart aldus keer op keer weg schuiven in het grijs van interpretaties achteraf.
Behalve voor het grijs op de kist.

26 oktober 2020

 AVONDUREN.

Ronse, een handleiding.

14. Vitamine D Route.
Wat moet je op tram 7 in een alom bedreigende wereld zonder je lieverds om je heen zoals op die zonovergoten Vaderdag in de lente?
Wandelen doe je, in vallend gebladerte. Vitamine D achterna in aarzelend melkachtig snel deemsterend daglicht. Zoals virologen het aanbevelen in journaals vol nieuwe pieken en verontrustende statistieken. Incluis het geheven vingertje van de schrikwekkende Minister van Bezorgdheid.
Vooral zelf sterk blijven. In je lege binnenste bubbel. Waar niemand nog komt. Tenzij gemaskerd en op veilige afstand. Als bracht die ene laatste bezoeker je de pest. (Die hoe dan ook toch haar weg vindt in je handpalm op het schermpje van je smartphone).
Eenzaamheid bestaat niet. Voor wie ze niet in de keel knagen voelt. Aan geschrapte plannen voor verjaardagen en droomboekingen die je op de buik schrijven mag, verstilde lachbuien met je oude vriendschappen, je lege stek in het stadion aan het nieuwe kunstgras. Tussen allemaal tribunezitjes met akelige social distance kruisjes erop. Knagen doet het: aan het indraaiend scorend schot van je lievelingsspelertje, alle navenante vreugdekreten die je nu missen moet.
Ik wandel langs vervallen fabrieken, de ene omgebouwd tot trendy loft, de andere tot cultuurfabriek, zonder cultuur. Ik loop langs riante kastelen uit de Great Gatsby- tijd van de vergane grote weelde. Nu zonder ruilparen voor de nieuwe bestemming als nachtclub.
Ik bekijk trotse nieuwe immo-torens, een en al glas en terras op de markt. Mijmerend zit ik aan het verlaten amfitheater, herinner ik me hoe de stad vol leven zat, op scène en op stelten stond. De terrasjes overvol.
Ik loop door de nieuwe Stadstuin die het oude zorggebied verbindt met het nieuwe zorgengebied van een desolate binnenstad zonder de warme gezelligheid van horeca maar wel spokend met maskers. Zoals die op de Bommelsmuur.
Ik droom mezelf verder weg in de avonduren van mijn schrijvend bestaan. Handleiding voor het leven van morgen. Als dit alles een nare droom zal blijken te zijn, waaruit een vaccin ons wakker prikt.

 AVONDUREN.

Ronse, een handleiding.
13. De memoires van Paster mol.
1. Met zijn gigantisch schepnet plukt vader Robert Stockman het gebladerte uit de zwemkom van het Park Lagache, kiepert vanuit zijn roestige jerrycan een mysterieus mengsel in het water. Het hoort ons te behoeden voor bacteriële bedreigingen en genante erupties. Daarop blaast ‘Stokie’ oorverdovend luid op zijn scheidsrechterfluitje. Van veertig gammele cabines vliegen de deuren nog meer uit hun hengsels dan ze er al hangen te wiebelen, stormen we als jonge veulens richting onzekere springplank en donkere diepte. Als een totaal overrompelde champetter op het strand van Blankenberge probeert Stokie ons dat te beletten.
‘C’est pas d’avance!’
‘Te n’ees gien avancie!’
‘Iest onder den doesj!’
Het verhaal gaat dat Stokie zelf, in Ronse even wereldberoemd als zijn zoon Jacky, de Ronsese voetbalgod, Rode Duivel (hattrick tegen Brazilië) bijgenaamd 'Le Zorro d’Anderlecht', niet zwemmen kan.
Hoeft ook niet. Aan de muur van de stortbaden hangt een reddingsband en hij heeft zijn schepnet. Bovendien is hij hier toezichter en klusjesman, geen badmeester. (Die etaleert wat verderop zijn spierbundels voor zwemdebutantes).
Daar, in de kleine diepte ernaast, zie ik Paster Mol voor het eerst. Tronend op een stoel die hij midden het water heeft neergepoot, als in een film van Jacques Tati. Albert Cambier in zwembroek, op een authentieke Thonetstoel nog wel, middenin dat kleine zwembad als attractie op zichzelf, vrolijk commentaar spuiend op al wie schuchter de 'instructions' onder de reddende stok van 'monsieur le maître nageur' (pijp in de mond) uitprobeert.
2. Retorica Sint-Antoniuscollege. Het blijft wachten op onze leraar esthetica die danig boeien kan met Michelangelo di Lodovico Buanarotti. Na ruim een half uur komt superior Elias Couvreur (‘Roosten Eliaas’ in de schoolgangen) ons met een gezicht dat een teveel aan maagzuur signaleert, melden ‘dat Eerwaarde Heer Cambier vandaag helaas geen les geven zal. En de komende weken ook niet. De rest van het schooljaar evenmin’. De reden hiervoor wordt niet meegedeeld. Wat de tamtam meteen aan het roffelen zet.
3. Onderweg naar de Brusselse Koningsstraat, waar ik aan de slag ben op de redactie van Spectator wordt ter hoogte van Ninove mijn aandacht getrokken door een oudere langharige lifter. Bij nader toezien aan het stoplicht is het mijn verdwenen estheticaleraar Albert Cambier. Ik pik hem op.
‘Ah Steef ’t zoade goa'.
‘Ge vroegt oa zeikerst aaf woerom da’k tuus wieg waas. 'k Goet oa explikeiren'.
Spontaan begint hij zelf meteen over hoe fout hij toen bezig was. 'Voor niks nodig', onderbreek ik hem. 'Ik wil het niet horen. Ik ben geen onderzoeksrechter'. Al waardeer ik zijn oprechtheid. 'Vertel me liever over de crypte.’
Enthousiast schakelt hij daarop in een spraakwaterval over naar zijn doctoraat. Een goed gesprek dat ons bovendien terugvoert naar een gemeenschappelijke vriend, de Ronsese topkunstenaar Armand Demeulemeester.
Net als Armand dat tegenover mij zelf eerder ook al deed in zijn atelier daar onder de balken aan Wittentak, haalt hij herinneringen op aan hun onbedaarlijke lachbuien, dan weer hun vlammende koleires en hun gedeelde liefde voor het pure in kunst. Zoon Jan Demeulemeester heeft die hang naar dat authentieke van niet ver.
Het afscheid die dag is vintage des mensen. Wetend dat we weinig of niks echt weten in dit gesmeten leven van het ondermaanse. ‘Deus sive natura’, zoals onze maat Spinoza pleegde te schrijven. Konden de stenen van de crypte spreken, wat zouden ze ons dan weten te vertellen dat niet van alle tijden is? Aan een struik patatten hangt er van alles.
4. Zoals elke Ronsenaar zie ik hem dan de jaren erna dag aan dag bezig met het ‘scharten van stenen’ in en om de crypte. Doctoraat op zak. Officieel benoemd tot conservator van Ronse. Stond hij voorheen in het krijt tegenover de medemens, dan heeft hij in hechtenis die schuld vereffend aan het geldend tarief.
Met onverminderd enthousiasme trekt hij monter weer aan de slag in en om zijn levenswerk: de crypte. Die tovert hij geduldig om tot één van de mooiste van Europa. Wie het vandaag over de crypte van Ronse hebben wil, die kan niet omheen het titanenwerk van Albert Cambier.
In die dagen van noeste arbeid belt hij me op. Hij wil me absoluut wat tonen, of ik sebiet afkom, hij wacht mij op aan Sint-Hermes . Weigeren is geen optie.
De Sint-Hermeskerk is in die dagen dakloos vanwege restauratiewerken. Helemaal boven staat een ijzige wind. Bij één van de betonmolens daarboven scharrelt hij naar een zware voorhamer, zwiert ermee naar alles wat los ligt, keilt de hamer een eind westwaarts. Razend.
‘Ziede dat? Beton! Beton! Beton!'
‘Ze zoan de grute kirke geu an’t vermuusen!’
Hij is ziedend. De wanhoop nabij. Hoe hij die betonmolens ziet dol draaien. Volgens hem op het razend ritme van de geldwolven. Met hun geprefabriceerde aanbestedingen. Hun discrete envelopjes onder tafel. Hun exuberante levens. Hun culinaire geneugten.
De schade van de betongieterij is nu al niet meer te overzien.
5. Telefoon van een jeugdvriend die dan in Sint-Sauveur woont, waar ook mijn voormalige estheticaleraar ondertussen zijn hele hebben en houden heeft opgeslagen: in een huis dat van onder tot boven bulkt van de boeken.
‘Het huis van Paster Mol staat in brand!’
Ik bel onmiddellijk naar de familie. Die weten het nog niet, haasten zich erheen. Wat daar te constateren valt is dat de brand hem helaas fataal is geworden. Dat hij samen met al zijn boeken in de vlammen is opgegaan. Zoals in die scene van ‘De Naam van de Roos’ waarbij het scriptorium totaal in de fik gaat, incluis duizenden kostbare manuscripten. Onder meer de ‘Ars Poetica’ van Aristoteles waar broeder William van Baskerville (Sean Connery) zo hard naar zocht. Het leven als tragedie, komedie en epiek.
Van de familie verneem ik achteraf dat één boek als bij wonder toch nog uit de vlammenzee kon worden gered. Niet het minst interessante: zijn eigen memoires.
Ik heb er prompt een optie op gevraagd. Al weet ik nu niet meer of ik die memoires eigenlijk wel lezen wil. Wat me nu immers van hem bijblijft, is de mens die ik gekend heb met dat grote prachtige unieke levenswerk: de crypte. Te mooi voor postume woorden in de wind.
Laat dit hier dan ook vooral gelezen worden als eerbetoon aan het levenswerk van Albert Cambier. In het licht van zijn eeuwigheid door alle Ronsenaars bijgenaamd: ‘Paster Mol’.

 AVONDUREN

Ronse, een handleiding.
12. Blufpoker.
Op zijn vrouwenfiets zonder spatborden tovert hij tot pret van ons allen prachtige grote waterbogen uit de diepste plassen op de gitzwarte patronagekoer.
I’m singing in the rain
What a glooooorious feeeel!
Vroeger zat ik hiernaast in de bewaarschool van de Hoogstraat bij zuster Zenobie die me wijsmaken wou hoe goed God de Vader toch is, ook al heeft hij uw eigen vader de hemel in gedood want Gods wegen zijn zoals de patronagekoer van ons scoutslokaal: ondoorgrondelijk.
De leukste van alle vaandrigs heet Pol. Hij veegt zijn bottines aan ongeveer alles wat in een beloftelied voor waar gezongen wordt. Fier dat wel. Maar op zijn eer te vertrouwen, het valt nog te bezien, het is ingewikkeld, het hangt af van de omstandigheden. Hij is een pragmaticus zegt hij. Verwacht van hem vooral het onverwachte. Innemend, zo totaal anders dan de andere scoutsleiders, paraderend in hun stijf gestreken uniform behangen met lintjes en sterren, maar al te graag in houding springend en Geef acht! schreeuwend als de aalmoezenier ook maar even vluchtig opdaagt in soutane op zijn Puch pétrolette.
Jaren later zie ik als collegeleerling onze vrolijkste vaandrig voor het eerst terug aan de schoolpoort waar hij om vier uur allesbehalve toevallig in een glimmende majestueuze cabrio komt voorbij gegleden, terug van bij de Witte Paters in Belgisch Kongo, wuivend als was hij de koning zelf, breed lachend als steeds.
‘Salut les collégiens!’
Balen is het weerzien deze keer. In de boekentas tors ik een hoop saaie taken voor wiskunde, Grieks en Latijn, de zon schijnt vandaag niet voor iedereen.
Dan wordt het jaren stil rond hem. Geweten is dat hij een ‘een zeer hoge positie’ bekleedt op de Belgische ambassade in Seoul. Ja er zijn nog Ronsenaars die hier niet rond de Blote Pompier blijven hangen, ‘het helemaal maken’ in het buitenland.
Op een dag staat mijn lievelingsvaandrig die het helemaal gemaakt heeft voluit in de krant. Hij blijkt in de doos gedraaid, zit vast in Vorst.
‘Spion voor de Russen’.
(Voor minder doet hij het niet, is mijn eerste reactie).
De kronkelwegen van mijn journalistieke broodwinning hebben me in die dagen op de leuke redactie gebracht van een blad waar ik met hopen lol en talloze kopjes kruidenthee bladzijden vol pen over coureurs, chanteurs, footballeurs en vijzenplooiers (John Massis).
‘Spion voor de Russen? Als handelsattaché? Mijn gewezen scoutsleider?’ toon ik hoogst verwonderd hoofdredacteur nummer tien in een reeks van vijftien het nieuws van de dag.
‘Als de Russen echt op 'Polie Dollar' (zijn bijnaam in de pokerkringen hem welbekend) wachten voor grote Belgische staatsgeheimen, dan zitten ze morgen in mijn voortuin op Broeke’.
‘Voilà. Ge hebt daar al een heel verhaal. Schrijf het’.
Wat ik doe. Paginavullend. Twee bladzijden. Grote foto uit zijn tijd bij Theater Voor Taal en Volk met ondermeer jeugdvriend Orphale Crucke in het stuk ‘Juarez’.
Het proces volgt veel later. Ik ga het volgen in het imposante Brusselse justitiepaleis. Al valt er niet echt veel te volgen. Het gaat achter gesloten deuren. Het enige wat ik hoor, is de bulderende stem van zijn verdediger en vriend Orphale Crucke, dwars doorheen de gecapitonneerde deur. Orphale haalt alles uit de kast, de griep in het lijf. Doch elke strafmaat is wat het wetboektarief ervan zegt.
De vaandrig komt wel goed weg maar vliegt toch voor de minimum voorgeschreven tijd de nor in. Het helpt daarbij niet echt dat hij zelf als beschuldigde absoluut blijft volhouden dat hij als communistenvreter het geld van de Russen gebezigd heeft voor een goed doel.
‘Welk goed doel?’
‘De Paters van Scheut’.
Een paar jaar later wordt er op thuis op de deur geklopt. Voor mij staat ‘Polie Dollar’. Commissaris Maigret-pijp in de mond. Hoe hij daar met grote stijl zijn lederen etui elegant laat glijden over de salontafel. Hoe hij daar zit te stralen alsof hij van de Bahama's komt en niet recht uit de gevangenis. Schitterend in zijn koningsblauw pak. Grand seigneur.
‘Ik kom je bedanken. De gevangenisdirecteur heeft je stuk gelezen en hij heeft me op slag bij hem geroepen. Als ik dat hier zo allemaal lees, zijt gij nog de kwaadste niet ge moogt voortaan in de bibliotheek werken om uw tijd hier uit te doen’. Een gunstregime, zegt hij me.
Kort erna wordt hij waard van de Verdi aan het Guissetplein. Na een van onze maandelijkse vergaderingen met de Ronsese Persbond landen we er bij hem voor een slaapmutsje.
Jacques Quintens, lokaal verslaggever voor Het Nieuwsblad fluistert me wat in het oor met licht West-Vlaams accent.
‘Naar ’t skijnt begunt ie ne casino’
‘Ik zal het hem sebiet eens vragen zie’.
Bij Pol aan de tapkast wacht ik op het geschikte moment.
‘Klopt het Pol, dat ge ne casino gaat beginnen?’
‘Moer Steefken, ge wet tooch da’k ôl da guild van de Ruussen an de poeters gegeiven hei.’
Si non e vero
e ben trovato.
In de brede smile die ik er bovenop krijg, zit zijn hele wereldje larger than life.
En in die verzonnen werkelijkheid zit hij volgens mij nu in de zevende hemel te blufpokeren met pater Verbist.