08 augustus 2009

ADIEU, JEROEN


Lieve Jeroen,

Ik ben vandaag met de pompiers van Ronse helemaal naar Wenduine gefietst. Supertoffe mensen over wie we met de Gevuigoode Mandolienen die klassieker zingen. We haalden een gemiddelde (26-27) waarvoor jij allicht je neus ophalen zou. Mààr. Diegenen die donderdagavond samen met jou fietsten en erbij waren vandaag, dachten bij elke oversteek aan jou. En eerlijk gezegd, ik ook: de hele tijd.
Je broer Maarten vroeg me gisteren om een tekst. Het lukt me niet. Sorry. Ik laat deze keer de woorden, zo veel mooier dan ik ze zelf zou kunnen bedenken, voor Eric Weymeels en alle gepassioneerde fietsers van Ronse, op het rouwregister in de site die je vrienden maakten hiernaast op jouw afscheidslink.
Je fietsmaat Ferdi van de donderdagavondfietsers, die naast je fietste en alles zag gebeuren, probeerde ik gisteren vruchteloos te troosten bij je mama thuis. Het was verloren moeite. Kannunik André Dewolf sprak dan weer mooie dingen tegen je lieve vriendin Maité. Die antwoordde onze Ronsese kerkprins iets ongelooflijk moois.
‘Probeer troost te vinden in jullie goeie momenten’, zei de kannunik.
‘Niet moeilijk’, zei je vriendin. ‘Er waren er geen andere’.
Zuster Magdaleen zat naast je mama. Je weet dat je mama nog herstelt van een operatie aan de knieschijf. Moedig, je mama. Haar papa al dood op haar vijftiende, je eigen papa in dat stom arbeidsongeval veel te jong. Nu jij.
'Het stopt hier maar niet Stef', zei je mama.
Nee, het stopt maar niet. Putain de vie. En toch blijft ze doorvechten, ‘Christine van Oase’, je mama. Een Dame. Ze doet me denken aan iemand die ik goed gekend heb en die in ongeveer hetzelfde verhaal zat.
Nee, ik schrijf dus géén tekst voor je afscheid. Ik schrijf dit alleen maar omdat het me al teveel steekt. Omdat er geen woorden zijn. Zoals je fietscompane Geertrui radeloos schrijft op Facebook. Geertrui, die zelf je laatste pedaalstoten donderdagavond beleefde, als geen ander je fietsliefde deelt, die zoals je weet in de lente nog de Ventoux beklom met 'Spinning Ronse', die zich nu afvraagt waarom je er niet meer bij zal zijn voortaan.
Je mama vertelde me een tijd geleden fier hoe je in je eentje was gaan trainen op de Col de la Turbie. Ze was zo graag mee gegaan.
'Al was het om zijn fietstruitjes te cleanen.'
Maar je wou keihard in je eentje trainen. Telkens weer. De Turbie, die ken ik goed. Axel Merckx reed hem altijd op. Tom Boonen trainde er er zichzelf weg van Monaco. Onlangs reed ik hem zelf nog eens op ...met de wagen en ik dacht daarbij aan jou en aan onze gedeelde passie voor de fiets. Aan dat pure fietsgenot dat alleen fietsers kennen, vanwege die endorfines en het koude stortbad na.
Luister Jeroen, je fietste zo graag en het is nu eenmaal mis gegaan. So let it be. Je blijft voor altijd die sterke lieve fietser. Geen tekst dus. Alleen deze link hiernaast. Met het eerbetoon van alle mensen die je kenden en je het eresaluut brengen van alle ware liefhebbers van de velo.. Voor hen allen reed je in de rode trui. Die van jongere met het grootste hart.
Fiets er nu maar forever op los, lieve Jeroen. In het paradijs voor wielerliefhebbers. En wuif naar diegenen die dit genoegen nooit zullen kennen.

06 augustus 2009

TEGEN DE STERREN OP

















Rond de overbevolkte tafel floreert de open debatcultuur. Kaloten, van grootvader op kleinzoon. Rodenbach, Daens, Van Cauwelaert, Théo Lefèvre, Jan Verroken, dokter Antoon Beck, advocaat Adiel Dupont. Pleisterplek van christen-democratische zeloten. Verkiezingsoverwinning na electorale triomf (nooit eens een toegegeven nederlaag) is het huis gaandeweg uitgegroeid tot lokaal filiaal van de Brusselse Tweekerkenstraat. Stenen brug tussen fabriek en kerkfabriek. Tussen Kristen Volksbond en dekenij. Mét aanvoer van de hele reserve Chambolle-Musigny, voor paarse pastoorsneuzen en het lied der Vlaamse zonen na. Met familiale verkozenen in gemeenteraad, schepencollege, parlement en christen kabinetten. Met beroemde logé’s die hier als voorname sprekers het juiste woord komen verkondigen ten behoeve van de Onwetenden.

(Mitsgaders een kleine vergoeding voor de verplaatsingskosten. Ofschoon ze aan Gent-Sint-Pieters worden opgepikt en daarna ook nog eens teruggevoerd).

Met het oeverloze debat pro of contra omtrent de houding van Leo Vindevogel tijdens de oorlogsjaren. De repressie. Het verzet.

‘Het is niet wit.’
‘Het is niet zwart.’
‘Het is grijs.’
‘Wie het anders zegt, die is niet wijs.’

Met verkiezingskaravanen. Affiches. Plakexpedities. Luidsprekers tegen de gevel.

‘Als de lente komt,
dan breng ik jou
tulpen uit Amsterdam.’


Met een eigen weekblad, als spreekbuis van het goede woord op vrijdag. Met ingetikte ruiten door de Tegenpartij. Met dreigtelefoons bij nacht.

‘Zie je wel?’
‘Krapuul.’
‘Uitschot.’
‘Ik zeg het je toch.’

Met permanente va-et-viens van mandarijnen van de macht. Of wie daar zoal wil voor doorgaan in een provincienest. Met boeken. Enorm veel boeken. Een bibliotheek vol.

Aan tafel wordt elke geponeerde stelling twee tellen later met een kwinkslag alweer onderuit gehaald, door de volgende spreker van dienst. Eenieder die wat te vertellen heeft, mag hier het woord nemen. Hij zal het snel weer dienen af te staan door de volgende genadeloze tussenkomst.

Thesis.
Anti-these.
Synthese.
Herbegin.

De vorm, de manier waarop de ander wordt neergehaald, lijkt op de duur belangrijker dan de inhoud. Het lijkt wel praten tegen de sterren op. De taalkwestie, natuurlijk. Liefde voor de Franse taal, verachting voor dat elitaire gesjoemel ermee. De verbrusseling van België. Het kunstmatig opzetten van Vlamingen tegen Walen, voor eigen misbruik.

‘Leve het Europa der volkeren’.

Ook het Occitaanse, Ierse, Bretonse, Vlaams én Waalse volk dus. Dat hij nergens bij hoort, lijkt hem al heel vroeg een uitgemaakte zaak. Hij wordt omringd met de beste zorgen, heeft nooit wat te kort. Alle Dinkey Toys. De hele Märklin-catalogus. Meccano-kranen, ingewikkelde stellingen en constructies.

‘Ons kakkernestje.’
‘Mijn tere jongen.’
‘Heeft hij al een liefke?’
‘Een priesterroeping misschien?’













De benjamin van een groot, ooit welstellend nest. De weelde woedt nu nog even na. Drijft voort op vage aandeelhouderschappen. Hij hoeft het maar te vragen, hij krijgt het. Doorgaans opgediend door mensen die daarvoor – steeds later, steeds moeizamer - betaald worden. Een zogeheten betere stand die te lang opgehouden wordt met wat er al niet meer is. Vergane glorie die het zichzelf nog niet wil toegeven.

‘Toujours sourire’.

Wat hij in die al te gewatteerde jeugdjaren niét krijgen kan, is datgene wat voor geen geld te koop blijkt. In de verre slaapkamer dient hij derhalve genoegen te nemen met de avonturen van zijn grote held Michel Vaillant en diens compaan Steve Warson. Of dan met de pijnstillers van het weekblad Kuifje. De editie van vorige week weliswaar: nadat de groten in huis hem zijn voor geweest vanuit de zelfverklaarde privileges van hun eerstegeboorterecht. Hij heeft het recht het met hen eens te zijn. Hij heeft het recht zijn muil te houden. Of ze slaan erop, dat hij zijn melktanden kan gaan zoeken tussen de witte rozen in de tuin, achter het roodstenen duivenhokje. Hij is de laatkomer. De bedorven keutel. De baby teveel. Het laatste leven. De laatste stoot van de vaderfiguur. Net over de sloot. In de schaduw van de dood.

Hij staat er voor altijd helemaal alleen voor. Wie hem had kunnen geruststellen, zijn verwekker, is dus al dood. En mama is altijd onderweg. Of bezig. Met de gasten beneden, tot diep in zijn slapeloze nachten. Voor hem geen Proustiaanse avondkus om later duizend bladzijden over te melken. Ze is in de weer met de dienstmeisjes, met het visgraatparket. Met het koperwerk, het zilver, de luchters, de groene B-koffers voor de kust, de fabriek, de stoffen voor de Vlaamse meisjeskloosters, de revisie van de motor van de Kapitân, de verkiezingen, de pick-nick van zondag, de reis naar de boorden van de Rijn, naar de Junfrau, Chambord, Koblenz, Paimpol, Parijs. De reis naar nergens. De laatste reis.

Wat hij wil, is tederheid. Hij drukt het belknopje in boven bed. Krijgt van de ene meid een uibrander, van de andere stiekem flan-au-caramel. Want ze ziet hem gaarne zij. En hij ziet haar ook gaarne. Ze zegt tenminste wat ze denkt. Ruwe bolster, blanke pit. Ze is van Leupegem en te nemen of te laten. Zo wil hij het ook. Ze zegt dat hij niet bang moet zijn voor dat verhaal over de hel en die zonden enzo.

‘Zever om u bang te maken en u koest te houden.’

Ze spreekt hem van haar ware. Dat ze hier dra weggaat om te trouwen. Niet zeggen tegen madam.

‘Het is ons geheim.’

Buiten, op straat, op school zoekt hij eerst gezelschap, dan kameraadschap, vervolgens vriendschap. Stapels vriendschap heeft hij mee in zijn boekentas. In de vorm van sjieken en zure snoep, van bij schele Fons. Voor wie wil.

Wil je mijn vriendje zijn?
Toestaan. Negeren.

Hij krijgt er, vrienden. Veel. Teveel om echt te zijn. Kroniek van het aangekondigd verraad. Veel later zal hij dit alles, dit hoog spel, dit vals spel helemaal in kaart en op een rij krijgen. Al zijn vriendschappen: op de vingers van zijn twee handen.

Linkerhand de vrienden die toegang hebben tot de binnentuin van zijn hart. Rechterhand, diegenen die zijn vriendschap gebruiken, fnuiken, negeren dan alweer opwaarderen al naargelang het hem beter of minder vergaat in de wereld van de schone schijn. Voor hen geen rechterwang, maar fideliteit tegen hun beter weten in op zijn gevaarlijke rechterhand. Die met de nu en dan gestrekte middenvinger.

Uit één stuk ja, met alle brokstukken vandien. Collaterale schade, vergissingen, blessures, falen, angsten, telkens weer onderuit gehaalde zekerheden, dubbele bodems. Dat hij onderweg wordt weggelachen als wereldvreemd gevoelskonijn kan hem gaandeweg niks meer deren. Hij zal zichzelf wel zijn eigen gedroomd bestaan bijeenschrijven. Een verzonnen journaal bijhouden, in spiegelschrift. John Fante. Charles Bukovski. Salinger. Kerouac. The Catcher in The Rye. De Jonge Werther. Hij zal horen, zien en schrijven.

‘Tegen de Sterren op’.
‘Verzonnen Journaal in Spiegelschrift’.
Copyright: Stef Vancaeneghem.

03 augustus 2009

IEN ROONSE EES DAT IET

KARI EES GETRAUT!


Mai zien hoer schuune gefriseird en ien ziene coomplei vaan oop den Iesten Moae komt hie Poolie Kierkauve, Gescheipene van oes oerme censkies en gruuten boes vaan ôl de dompelierst van oat de Coolienen en d’andere oerme landen de trauwzoele bienen getert. Oop ’n romanties muziekskie vaan den gruten Hoollandschen componist Clemens Non Papa, den preefeerai van de God van de Ruue. De jounge trouwerst en aal heur kameroeten, zieten tuus ôl serjuis te schauven oop de banken vaan entroesie.

‘In de schuune stad van Ronse’, begient hie Poolie azuu zienen spiets, ‘leifdeger tuus nekier nen Kari Braak. ’t Waas ne eechten kameroed, vuir oes tuupe, de Ronseniers. Moer oop nen daag waas ’t hie parti. Mai mei zien kriekskie noer de zie. En ieke en ieke en ieke, de god van Tavi in ’t Paradoas, iek zoete hier mei ôl mien kameroeten geu verwiesd giel alliene in den Gloobe, in den Acte, in den Hôtel Amour, in de Local Unique, in de Verdi, in de Monico, in de Carillon, in d’Harmonie, in den Taap, op ’t klie Moertsie, op de Place Malander, oop ’t statoas in de …’

‘Zeeg Poolie, hoe ziet het! Goe goa hier bloaven zoegen? Oof goa hier noa mienen kameroed Kari trauwen? Want iek moe noog achter ’n geruusterd leige-woaven-kiekie op de moert, sebiet’, roept hie Tavi azuu noer Poolie. Vaan oop de leeste banke van de trouwzoele.

‘Hait er moa iemand geroepen?’ goept hie Poolie. En hie’n koakt zuifsties nie oop va zie spiekoopapierkie. Diene meinsch heest hie anderst wui mier stuuten gewuine van die vorte tschaiven, in ’t schaipencollaizie. Noa da buirmiester Dupont op conzei ees boa ziene kameroed ien Castelgondolfo en de schaipen van de trauwerst Nedia in Hammamet aachter hier wortoos zoekt, ‘n kan’t hie tooch de geleigenhoat nie loeten passairen om ziene kameroed Kari hier mai grute glaurie zuive te trauwen.

‘Bauvenop den Huutond’, laist hie Poolie ziene spiets vuurst, ‘goeft Kari zien liefkie nen bees op de mond. Doer an de muilie zonder wieken, smoekteget ze zoa noer krieken. ‘t Krieboodeget ien heur tienen en ‘t krieboodeget ien heur huufd. Ze woeren gelek geu betuverd. Ze woeren gelek geu verduufd. Ze leisdegen ‘t in de wooken. Ze snoafdegen ‘t in de wind. Heure herte zoet vui laiven. En ze woeren zu goe gezind. Want ’t laiven ees zu schuune, ’t ees gelek nen druum. Mei vuigookies in den pierenbuum. En doermai ees dat vandoege ne nieven daag.
En kekt alemoele boaten: ’t kloert ien Roonse. Me zoeme weure hier oest vergaiten, hoe schuune da Roonse tooch kan zoan.’

‘Kari, zeeg het moa noa: weu de goa hier vuiren moa, den representant van de Buigiesen Stoet en den Ambteniere van de Buirgerloaken Stand, trauwen mei oa lief?’

Doeroop droejt Kari heem oome noer oes.
Mai ne koop van: ‘k en zoet azuu noo nie sebiet waiten.
En tuus roept hie vuir geu die trauwzoele:

‘TAVI WA MOE’K IEK ZEGEN?’

Tavi, vaan ien de zoele roept doeroop noer ziene kameroed:

‘ZEEGT JOA!’

En Kari zeegt tuus joa. En azuu eest hie getraut.
Azu ees dat gegoen, ‘k verteel oore hier gien bloezen.

‘Gaift oa veesch woavekie noa moer ne bees’, zeegt hie doerop Poolie Kierkauve. ‘En ziet dat nen naaten ees.’

Den dienen begient moa doer tuus tooch wui te moalen en te leeken. Daaden kent gien schoomte. 't Waas zuu wried, daa’me der alemoele ongemakeloak vaan wierden. Zuifst Poolie, da pertang ziene wierood kent. Oom me weure tuus tuupe, ôl zien kameroeten da mei permiessie vuir ienen daag waire moosten koomen oat ’t Paradoas, de trapen van ’t statoas naire staptegen, stond ter doer tooch wui ’n giele raute peities geried mei’n gloezekie beuboos en scampi frieties. En ’t ees azuu da Kari getraut ees. Te mieden van de conzei. Ien Roonse ees dat iet. Da vinde nieverst niet. ‘k Zwiere ’t oore.