04 november 2005

EGOSTRIP (34)

Louise-Marie. Recht tegenover het kerkje waar tegenwoordig nog maar enkele Fiertelbedevaarders de pateen kussen, dan naar de eerste boterham met Gouda grijpen, daar staat het huis van wijlen Robert Desmet. Ze hebben het geel geschilderd, nu. Toen Robert nog leefde was het wit.
Ik zie ons daar zitten. Hij de jonge god Robert. De laatste Renaissancemens, de latere directeur van Europalia. En naast hem Johan Pot, de jonge veelbelovende kunstenaar die hij wou promoten. Vanwege talent. Pot was in die jaren net doorgestoten tot de entourage van Salvador Dali in Figueras bij Gala en Amanda Lear. Het leverde me een goed verhaal op voor de krant. En vooral : ik leerde Robert Desmet beter kennen. Een groeiend genoegen. Later sprak Robert me over een genootschap met een onmogelijke naam die hij samen met Pjeroo Roobjee, Hugo Claus, Jan Decleir, Robbe De Hert en anderen had opgericht. Als belangrijkste activiteit werd door die genootschap jaarlijks een rijkelijk besprenkelde maaltijd genuttigd in Le Château du Mylord. Er kwam dan een foto van in de krant. Want zoveel beroemdheden bijeen, dat spreekt. Robert straalde op zo’n dagen. Wat is er mooier dan vriendschap ? Wat is er sterker dan ( kruikjes sterke drank en) de drang naar het schone die de beste vrienden ter wereld bijeenbrengt ? In de Vlaamse Ardennen dan nog. In en om het Muziekbos. Bij nachte rondom spooktorens. Helemaal in de sfeer van ‘The Blairwitch Project.’ Bij dag op de heuvelen rondom Ronse Het waren de jaren dat je Jan Decleir zag meestappen in de Fiertel.

Op een dag was Robert dood. Met hem verdween een époque. Een sfeer. Een band. Op zijn afscheid in Lochristi stapte Hugo Claus naar voren. Met die prachtige warme wat beverige stem van hem sprak de meester de mooiste woorden die ik bij een crematie over een vriend ooit heb horen uitspreken.

Hij heeft de verre bergen gezien
en het nabije dorp.
Het muziekbos mist nu zijn faun,
zijn alchemist.

Hij geloofde in goden
en in hun geheimen
zoals hij geloofde
in de dromen van de mensen.

Dus, Goden, omarm uw kind,
want wij deden dat te weinig.
Omarm deze hoofse jongeling.

Hugo Claus. Gedichten. ‘Robert Desmet’. De Bezige Bij.

03 november 2005

EGOSTRIP (33)

Hij heeft hem. De Goncourt. Mijn lieve zus belt het me zonet. Ze belt het me omdat we het hier in huis gisteren samen nog over François Weyergans hadden. Bij de uitwisseling van boeken die we mekaar absoluut willen aanprijzen. Het is een trimestrieel ritueeltje tussen ons. Al jaren wil ik daartoe een Ex Libris laten aanmaken. Ik vrees dat ik teveel boeken uitleen die de terugweg niet meer vinden. Niet zo voor mijn zus. Zij brengt ze me allemaal gelezen terug, voorzien van de nodige commentaar. In afwachting van elk onze Ex Libris beredderen we het met het schrijven van onze respectievelijke voornamen in elk boek dat we mekaar uitlenen.
Weyergans moet je lezen, sommeer ik haar gisteren nog. Stukken beter dan Alexandre Jardin met zijn flutverhaal over wie het met wie doet in de familie. Stukken beter dan die fel over het paard getilde science-fictionschrijver van een Michel Houellebecq. ‘Trois jours chez ma mère’ van Weyergans, zeg ik haar. Een absolute aanrader. Mijn schoonbroer, een brave ingenieur uit Wépion, het diepe Wallonië, bekijkt die leesdrift van ons met de scepsis van de Pierre Desproges-fan die hij is. Desproges, overleden komiek. Bijtend. Zeer sterk. Bij het pak boeken dat ik mijn zus overhandig zitten deze keer de memoires van Guy Bedos, ook een komiek. ‘Mémoires d’Outre-Mère’. De titel alleen al.. Helemaal Bedos. L’écorché vif. Mijn idool. Lekker links als iedereen rechts is. En lekker op de kap van links als de apparatchiks rond Mitterrand aan de vetpotten zitten. Niet te verwarren met Raymond Devos. Maar even sterk ter tale. Het nieuwste boek van Bedos dat ik mijn zus overhandig pikt mijn schoonbroer meteen in. Helemaal hem. Droge humor. Droog maar uitermate efficient. Hij spaart zijn woorden. Haalt er dan fors mee uit. Adept van het Arabisch spreekwoord : ‘Als je wat je gaat zeggen niet beter is dan de stilte, zeg dan niks.’


François Weyergans heeft een boek geschreven dat je meteen zin geeft om alles te verslinden wat die man geschreven heeft. Wat mij betreft begin ik met ‘Je suis un écrivain’. Ik wil weten hoe je het als schrijver volhoudt, al die jaren in de woestijn. Weyergans over Brussel in zijn Goncourtprijsboek: ‘Bruxelles à la fin des années cinquante, cette merveille a disparu. Où sont les cirques et les auto-scooters de la Place Sainte-Croix ? Le cinéma Régent, Rue Gray, où, pour la première fois de ma vie, j’ai vu pendant quelques secondes une femme presque nue sur un écran ? Où sont les chevaux dans les rue d’Ixelles ? J’entends encore le bruit de leurs sabots sur le pavé. Ils ont disparu avant les auto-scooters et ce fut la fin de la vie rurale en ville…’
De Goncourt voor Weyergans gedomme. Prachtig. Welbestoken. Na jaren weggehoond te zijn als die man die zijn volgend boek maar niet meer geschreven kreeg. Zogezegd. Wat een revanche op de snobs van de Parijse letteren. De habitués van Brasserie Lipp en La Coupole en Le Flore. De triomf van het talent op de mediahype. Schitterend nieuws brengt mijn zusje. Onze dag kan niet meer stuk. Ik beloof haar het boek na te sturen. Zodra ik de laatste pagina gekeerd heb. Morgen. Zo zijn we. Een goed boek moet je niet ongelezen laten koud worden. Een goed boek. Knappend warm. Heerlijk vers. Meer moet dat niet zijn.

Je vous dirai ma vie dans son nu le plus blême
dans les matins pâlis où plus rien ne protège
je vous dirai mes cris jusqu’aux plus imbéciles
je vous livrerai tout jusqu’au bout de mes cils

Tous mes gestes promis, tout ce que je pense
de mes coups de colère à mes coups de romance
en toute complaisance, en toute impudeur
compte rendu fidèle de toutes mes heures

J’avouerai tous les trucs interdits, les méthodes
je vous dirai les clés, vous livrerai les codes
les secrets inconnus à lire entre les lignes
les talismans perdus, les chiffres et les signes

Mes arrières-pensées avec inconscience
mes goûts et me dégoûts et tous mes coups
de chance
même sans intérêt, même un peu faciles
mes fantasmes enterrés, mes idées les plus viles

Mais je ne vous parlerai pas d’elle.

Jean-Jacques Goldman. ‘Je ne vous parlerai pas d’elle.’ ‘Singulier’.


Mijn oudste broer, een vrijgezel, heeft er tienduizend schat ik. Goede boeken. Er komen er elke week nog stapels bij. We spreken nooit af hij en ik. We ontmoeten elkaar vanzelf en altijd toevallig. Twee tot drie keer per jaar : in de boekenafdeling van de Gentse Fnac. Soms staan we daar al minuten lang bijeen in boeken te snufffelen zonder mekaar in de gaten te hebben.
Op een dag zegt hij me : ‘Steef, als er met mij iets gebeurt, allez je weet wel, dan moet jij zorg dragen van al mijn boeken.’ ‘Slaap op uw twee oren’, sus ik hem.
Ik zal ze nu en dan eens gaan afstoffen in zijn kantgevelhuisje aan het Gentse Prinsenhof. Ik vrees dat ik niets meer zal kunnen ondernemen dan dat. Zijn boeken stutten zijn huis. Neem één boek weg, pakweg ‘De Avonden’ van Reve. En zijn hele huis stort in. Eigenlijk heb ik liever dat hij blijft leven. Kan hij ze zelf afstoffen.

02 november 2005

EGOSTRIP (32)

Ronse. Norbert D’Hulst voor de deur. Norbert, zeer imposant mens. Veel te groot om zonder kopstoten onder de lage balkjes van mijn hofstee uit te komen. Een goedlachs innemend man, een bescheiden patron van het Davidsfonds. Hij brengt me een stapel turven van Valère Depauw. Kilo’s lectuur over de Katharen. Een kassei over een of andere heilige. Lutgardis, Clothildis sla me dood. Het is me tot dusver nooit gelukt die boeken te lezen. Vanwege telkens weer andere titels die er komen tussen schuiven. Ik schaam me diep.

Valère Depauw dus. Met of zonder die turven verdient hij dik dat plaatje aan de gevel van de Tap. Al vind ik ‘literator’ mooier met één t. Liter-ator appeleert volgens mij veel beter aan de liters gerstenat die Tavi en Kari naar binnen werken om de pijn van het zijn te bestrijden.
Mij is verteld dat Valère in zijn latere schrijversbestaan wat neerkeek op de volkse grapjas die hij in de jaren dertig tot leven had gebracht. Geloof er niks van. En als het verhaal al klopt, dan had Valère ongelijk. Tavi, il faut le faire. Hoeveel steden beschikken over zo’n volksheld, fratsenmaker, eigen Uilenspiegel ? Ha bon. Nee, Valère zal zich hooguit zich wat bevangen gevoeld hebben bij dat enorme succes van zijn volksfiguur. In de literatureluur pinnen de grote mandarijnen van de Liteureure Kreutiek je zo snel vast op een of ander aspect van je geschrijf. Eer je het weet ben je een heimatschrijver, een folklorist. Vooral een schrijver van alles waarop mandarijntjes neerkijken om zichzelf verheven te achten. Ik vind Valère een hele grote omdat hij generaties Ronsenaars even van hun kommer en kwel heeft afgeholpen. En het blijft maar duren. Want ‘Tavi in ‘t Paradijs’ was bij mijn weten in de eerste plaats een hommage aan de onsterfelijkheid van Valère’s creatie.

Ik heb Valère drie keren ontmoet. Eén keer als verslaggever voor Het Volk, op een Davidscongres in Antwerpen. We hebben toen vooral veel gepraat over Vindevogel. De affaire Vindevogel is me beginnen interesseren de dag dat ik onder een hoge luster met Guy Verhofstadt een (rijke) dis aan het delen was. Verhofstadt was toen vice-premier en minister van Financiën. Zijn rechterhand was Clair Ysebaert, een Ronsenaar. Nu grote baas van de Vlaamse Participatiemaatschappij. Tussen de hopscheuten en de kwartels door sprak Clair me in zijn heerlijk plat Ronsies aan over een serie in De Standaard die dezelfde dag was gestart.

‘Stéphane, hette goa dat geleizen in de gazeete vandoege, vaan Louis de Luiniere ?’

Louis De Lentdecker beweerde in zijn serie ‘Tussen twee vuren’ dat Vindevogels eigen vrienden van de Volksbond hem in de steek hadden gelaten. Hij interpreteerde daarmee volkomen fout de fameuze stemming van het Middenbestuur van de Volksbond na de feiten doch dit terzijde.
Die stelling van Louis wou ik vooreerst wel eens uitspitten. Het wat, het hoe, het waarom. Ik verslond bijgevolg alles wat er over de zaak tot dusver verschenen was. Het boek van Valère. Het stenografisch verslag van het proces, bijeengescharreld door Jan Verroken. De thesissen van Jovanka Versyck en andere. En of course het boek van Louis De Lentdecker.
Op het proces tegen Helfen, de Sidmarbaas die in Fort Raepschot in Damme zijn minnares vermoord had, zaten Louis en ik elk als verslaggever voor onze kranten. Na een paar dagen LDL negeren, sprak ik hem aan over zijn op zijn minst scheefgetrokken Volksbondverhaal. Na een paar minuten decibels over en weer op de drempel van het justitiepaleis van Brugge trok Louis half zijn staart in. Het waren zijn informanten die hem dat verhaal hadden ingefluisterd. En één van zijn informanten was Jan Verroken. Het begon me allemaal zeer te boeien. Dus ging ik uit persoonlijke interesse praten met Michel Cheyns, Jan Verroken (die me op zijn beurt vertelde dat Louis er niks van begrepen had enzovoort), Valère Depauw en een hoop mensen die de periode Vindevogel zelf nog hadden meegemaakt. Ook Ronsenaars die opgeroepen waren door Vindevogel, verzetslieden, Ronsenaars van wie familieleden gestorven waren in concentratiekampen, mensen van wie familieleden een kaartje hadden gekregen om zich te melden bij Vindevogel ten stadhuize en vandaar naar de Commandantur, naar Aalst en naar de werkkampen. Hoe meer ik erover las, hoe meer ik besefte hoe moeilijk het zou zijn om de tijd van toen te vatten . Eén ding werd me nogal snel duidelijk : ze hadden Vindevogel nooit mogen fusilleren. Hij was dan in eerste instantie ook niet ter dood veroordeeld. Pas later voor het Krijgshof in zeer omstreden omstandigheden. Ik laat het de smid zeggen in ‘Zonde van Nini’. Toen de VRT mijn filmbewerking van die roman ‘De Schietspoeldynastie’ uitzond nam ik ‘s anderendaags zoals elke ochtend de lift naar de redactie op de krant Het Volk. Een vriendelijke collega sprak me in die lift aan.

‘Ik ben Leo, kleinzoon van Leo. Ik heb je film gezien.’

Toen begreep ik hoe lang zo’n executie kan nazinderen bij alle betrokkenen, generaties diep. Ik nam me voor die zaak verder uit te spitten en dat deed ik. Ik nam me ook voor erover te schrijven. Zo lang de controverse echter voortduurt, en dat doet ze blijkbaar tot op heden, blijft het me iets teveel dansen op de slappe koord tussen waarheid en fictie, mythe en geschiedenis. De manipulatie is daarbij nooit ver weg. Eer je het weet, duwen ze je in een ‘kamp’. Bij manier van schrijven Pro of contra. Dit even opzij leggen voor later.

Terug naar Valère. Ten tweede male ontmoette ik hem in Ronse, in Restaurant Lou Pahou samen met Jos Gysen en een paar radiomensen die naar hier waren gekomen om een programma te maken rond Valère. Er zat toen al teveel volk rond de tafel om echt te praten.
De derde, heu ontmoeting was in Sint-Job-in-’t Goor : op zijn begrafenis.
Mijn goede Tavi-vrienden van nu hadden me daar meegevraagd. Een begrafenis volgens alle rituelen van de idealen die Valère tot in de dood trouw was gebleven. Aan de koffietafel vroeg iemand zich luidop ten gehore van eenieder af waarom ik niet wou meebidden.

‘Moette gij nie leizen messchiens te ?’
‘Zij gij tooch azu nie gekwikt ?’
‘Wa zoe ui moeder doervaa peizen?’

Na twaalf jaar verplicht luidop bidden in het College van de Heilige Antonius van Padua heb ik een keer en voor altijd voor mezelf uitgemaakt dat niemand me ooit nog zal verplichten om op bevel te bidden. Ook niet op verzoek van een overledene. Weze het Valère Depauw, hoezeer ik die ook moge respecteren en ik hem de eeuwige zielerust toewens. Mijn vrienden zagen de bui al hangen. Met een doeltreffende ‘Heu, m’ heen noog ‘n lange boene, me moeten vurst ’ zorgden ze ervoor dat we stante pede weg kwamen zonder heisa. Ze kennen me. Goede vrienden heb ik. Aldus werd een veldslag met smierpatei vermeden op de begrafenis van Valère. Al had hij dat allicht leuk gevonden bij wijze van Taveske afsluiter.
Valère, ik bid dat je het goed hebt in ‘t Paradijs. Voor je ‘Tavi’ alleen al had ik willen tekenen. Die andere turven lees ik later misschien nog wel eens. Hoewel.

01 november 2005

EGOSTRIP (31)

Tuupe toezen toas

Nen ouwen blauwen stien
‘k stoe hier noa alliene
d’andere zoan ôl wieg
ze moesten ziere vurst
het leiven stoe nie stiele
soms hee’k het ne kier koed
van ‘t koersen en van ‘t lupen
zonder mien ziele te verkupen

Joa, ‘k loete ‘t oa noa weiten
‘k en kaan oa nie vergeiten
en ‘k poaze hier ale doegen
ne kier oop oa
het leiven waas nen druum
ôl tuupe onder den buum
pistoleis mei patei
en oa veese soepe

De joeren vliegen vurst
‘t ees ôl zu lange lein
‘t zit ôl noog ien mien huufd
vaan ‘t oezen toas
‘k zoa oa gieren weire zien
‘k ei oa gieren gezien
ôl tuupe weire toas
ôl weire tuupe

Joa, ‘k loete ‘t oa noa weiten
‘k en kaan oa nie vergeiten
en ‘k poaze hier ale doegen
ne kier oop oa
het leiven waas nen druum
ôl tuupe onder den buum
pistoleis mei patei
en oa veese soepe

Me dansen en me dolen
m’heen luite en me loolen
‘t ees t’ oezen toas,
‘t oezen toas
iek zie oa doer noog zieten
‘k zoe laa’n en ‘k zoe blieten
mien ugen in de miest
verlauren, geu verwiest

Joa, ‘k loete ‘t oa noa weiten
‘k en kaan oa nie vergeiten
en ‘k poaze hier ale doegen
ne kier oop oa
het leiven waas nen druum
ôl tuupe onder den buum
pistoleis mei patei
en oa veese soepe

Mien bloed kan ’t ervaan kauken
k’ het vel te lang verdauken
da’k oa giere zie, duudgieren zie
vandoege eest ‘t schuu weire
misschien zie’k oa noog weire
ien oes klien paradoas
tuus ôl weire tuupe
tuupe ‘t oezen toas

Joa, ‘k loete ‘t oa noa weiten
‘k en kaan oa nie vergeiten
en ‘k poaze hier ale doegen
ne kier oop oa
het leiven waas nen druum
ôl tuupe onder den buum
pistoleis mei patei
en oa veese soepe

Joa, ‘k loete ‘t oa noa weiten
‘k en kaan oa nie vergeiten
en ‘k poaze hier ale doegen
ne kier oop oa
het leiven waas nen druum
ôl tuupe onder den buum
pistoleis mei patei
en oa veese soepe

(Geu vees) Uit : ‘Tuupe’.
Muziektip : ‘Rythm of my heart’. Rod Stewart.

31 oktober 2005

EGOSTRIP (30)

Nukerke. Gezellig slotfeestje na de laatste voorstelling van ‘Seks en Jaloezie’, op het thuisfront van onze voorzitter Donaat. Een triomf, we vieren het rustig, zo zijn we. Er is extra gespeeld. Er zijn stoelen bijgeschoven alom. Teater VTV, dit zonder h leren schrijven, zit op rozen. Na het zo al succesvolle Ronsese seizoen blijft het publiek massaal komen. Afscheid nemen van een theaterstuk, het blijft iets hebben van afzwaaien. Van regisseur Luc Provost krijg ik zoals alle medewerkers een roze hartje, voor mijn minuscule bijdrage aan het programmaboekje. Katrien Wemel deed hier echter het grote werk. Ik zette hooguit een komma, een punt.
Wemel, Vlaams auteur. Deze naam onthouden. Of liever : onthou niks. Ze is vanzelf aardig onderweg naar je verdere lezers- en toeschouwersbestaan. Haar ‘Sneeuwengel’ : pure klasse. Mijn ‘gedacht’, doch wie ben ik.

Er is intens gerepeteerd. Er was puur speelplezier. Er waren dipjes. Er waren avonden waarop het wat tegenzat, het licht uitviel, acteurs vrolijk naast hun tekst surften, even het zwarte gat, dan op de valreep gered door de tegenspeler. En andere waarop alles dan weer magisch mooi in de plooien viel. Acteurs zijn gevoelsmensen. Emoties laaien op. Niet alleen op de planken. Ook ernaast. Erachter. Lang nadat het doek is gevallen en het laatste applaus is uitgedeind. Er ontstaat een band. Het is als een familie. Dan valt die plots weer uiteen, keert eenieder terug naar de echte thuis. Er bloeien romances, vriendschappen. Er zijn woordenwisselingen, misverstanden. Er wordt gevloekt, bijgepraat, uitgepraat, verbroederd, verzoend, gezoend, gezwoegd, gelachen, gefeest. Acteurs, actrices zien zichzelf als al te vluchtige spreekbuizen. Toneelspelers kijken - ten oprechte - op naar de auteur van het stuk ‘omdat die iets schept wat blijft’. Ze hebben ongelijk. Een theaterauteur bestaat niet. Iemand in het luchtledige. Hooguit wordt eventjes aan zijn naam gerefereerd in het programmaboekje. Geen kat in de volle zaal die er voor de rest van wakker ligt wie Marc Camoletti is, of Arne Sierens. De Nobelprijs voor Pinter ? Was die mens niet allang dood ? Acteurs, actrices genieten het groot privilege emotie rechtstreeks op de zaal af te laten. Acteurs en actrices halen fans en families weg van het scherm. Hun acteurspel blijft vaak een leven lang op het netvlies gebrand. Staat voor jaren in het geheugen gegrift. Wie van toneel houdt, zit met het geheugen vol associaties tussen acteerprestaties en stukken.
Antje De Boeck, Daens. Willeke Van Ammelrooy, Mira. Nand Buyl en Chris Lomme, Schipper naast Mathilde. Schoenaerts, De Apologie van Socrates. Xavier De Baere, professioneel afscheidnemer..

Datgene waarvan een auteur in de eenzaamheid van zijn schrijfhoek alleen maar dromen kan, emotie overbrengen met de pen, dat doet de acteur echt. In levende lijve met zijn lichaam, zijn stem, zijn mimiek. Dat lijfelijk contact neemt niemand hem af. Hij, zij voelt de zaal. Hij, zij brengt personages tot leven. Ook al duurt het maar de tijd van een seizoenstuk. Het spel zindert na voor jaren. Het leeft voort in de herinnering van de toeschouwer. Ik hou van die gezellige intense band in theater (hé, nu weer met h). Vind die maar in de killers- thrillerswereld van uitgevers die nu helemaal verworden zijn tot instant-papierverkopers. Eventjes wat geld scheppen tussen drukpers en versnipperaar. Tederheid ? ‘Tederheid, dat is zever van de nonnekes, stom kieken. Daar koopt ge niks mee. Tederheid verkoopt niet. Artikel Drie van de Wet van Musche.’
Met de groeten van ‘De Held van het Vaderland.’


Rijsel. Le Furet du Nord. Grootste boekhandel van het noordelijk halfrond. Tenminste, als je de Fransen gelooft. Hoe Vlaams blijft Frans-Vlaanderen. Ronse, tussen Rijsel en Gent. Twee werelden. Twee totaal verschillende culturen. De ene weet van de andere niks af. Vlaamse auteurs heten hier De Groote of Roegiers. Annie De Groote. Zeg maar Annie.

Ik stort me gulzig op de ontdekking van François Weyergans (‘Trois jours chez ma mère’). Patrick Modiano heb ik gehad. Modiano heeft Antwerpse roots, stopt die niet weg. In ‘Pédigrée’ rekent hij af met de twijfelachtige vaderfiguur. Scherp, genadeloos als het exploot van de deurwaarder. Niks overlaten, alles weghalen. Ook Weyergans heeft Belgische roots. Brussel. Alexandre Jardin, Zwitserse origines, vraagt zich af welke de zijne zijn in ‘Le roman des Jardin’. Schandaal, hype, goed voor welgeteld één lachbui. Shame and scandal in the family. Omdat papa Pascal Jardin (115 Franse films) en mama Jardin het met iedereen deden. Name dropping. Couve de Murville. Jean d’Ormesson. Claude Sautet. De kleine Jardin vereffent de rekeningen van een jeugd als op de filmset van ‘Vincent, François, Paul et les autres’. Het geeft een goeie film, een gekke jeugd. En een fel overroepen boek.

‘Ge moet veel lezen ventje’, zei mijn bompa. Ik mocht bij hem in bed. Om alarm te slaan bij de eerstvolgende galcrisis. We lazen samen tot twee, drie uur in de ochtend. Hij de memoires van Churchill. Ik die van ‘Kartouchke’. En nu en dan een Bob Morane.

Van Versteylen gesproken, Fnac smijt met groene prijsjes. Mij eindelijk laten verleiden door de ‘Essential Dylan’. Zeker nu hij als icoon van de sixties geschoffeerd en schaamteloos nedergeschreven wordt. Zo te lezen kan hij niks meer, heeft hij ooit amper wat gekund.
Ja hallo, voor mij is die mondharmonica alleen al voldoende om voor altijd het verschil te maken. Had Woody Guthrie eigenlijk niet vandoen. Ging hem toch opzoeken, in de vergeetput van de glorie. Pure peetvader-van-de-sixtiessound. Dylan, dat is Jack Kerouac rechtstreeks met zijn meterslange schrijfrollen vanop het dak van de Santa Fe. Het is tegelijk niks maar het hele verschil. Zijn ‘Kronieken’ lezen. Schitterend. Dan meteen weten waarom zo’n Nobelprijs literatuur niet eens zo’n gek idee ware geweest. Een paar teksten. Een paar meteen definitieve songs. Onze wereld werd helemaal anders voor altijd. Eén beverige Blowin’ in the wind en de hele fascistoïde American Dream ligt aan flarden. Wie de Kennedy’s heeft vermoord en Martin Luther King, wie Marilyn de dood heeft in gejaagd, het maakt niet meer uit. The times they are changin’. Geef ons één Dylan nu meteen. En er vloeit minder bloed. Om massavernietigingswapens die nog atijd zoek blijven.

On ne refait pas sa vie
on continue seulement
on dort moins bien la nuit
on écoute patiemment
de la maison les bruits
du dehors l’effondrement.


(‘Tu ne me dois rien’. Philippe Djian voor Stephan Eicher/ Engelberg.)

30 oktober 2005

EGOSTRIP (29)

Ronse. Al bij al een (onverwacht) leuke signeersessie van mijn ‘Roonsies Beurooboekskie’ in de Standaardboekhandel. Prettige kennismaking met de lezer. Ik ontmoet er fijne mensen van alle slag in een aangename relaxe sfeer en omgeving. Jong, oud, bekenden, onbekenden. Rond die liedjes in het Ronsese dialect zijn we een mooie grote Ronsese familie aan het vormen. Tuupe vuir Roonse. Allemaal mensen die van Ronse houden. Die al dat chagrijn beu zijn. Die simpelweg hun liefde voor de stad willen uitzingen in een lach en een traan. Eén lezer legt me prompt drie exemplaren voor. Zijn zoons hebben Ronse verlaten, de band blijft. Voor altijd.
Ik signeer achter twee Belgische vlaggetjes. Er blijkt een actie aan de gang van boeken rond België. Ik laat me verleiden tot de aankoop van ‘s Lands Glorie, met de prachtige Artis Historia prentkaarttekeningen van Jean-Léon Huens die de Hall of Fame Award kreeg van de New Yorkse Society of illustrators.

Pure jeugdnostalgie, die prentkaartengeschiedenis van België. Volksverhuizing in boerenkarren.
‘In de dertiende eeuw ontstond een emigratiebeweging naar het Oosten, namelijk naar Duitsland, Hongarije, Polen. Deze beweging wordt de ‘drang naar het Oosten’ genoemd. De haven van Bremen is van Belgische oorsprong. Wij hebben Vlaamse dorpen in Saksen gesticht. Nog lang leefden Waalse gebruiken in Hongarije voort.’
Tiens tiens. L’histoire se répète. Nu omgekeerd.
Dramatiek à la Diana aan de Pont de l’Alma, avant la lettre. Tijdens een jachtpartij in het bos van Wijnendaele bij Brugge valt Maria van Bourgondië van haar paard.. Het wicht laat twee bloedjes van kinderen na van amper twee en vier. Pech heeft haar bestaan getekend. Voordien was ze er al in geslaagd zowel Bourgondië, Picardië als de Elzas en Lotharingen kwijt te spelen aan Jan en alleman. En wanneer de Gentenaars in opstand komen en zich klaarhouden om Hugenot en Humbercourt twee koppen (elk een) kleiner te maken, komt het schaap persoonlijk om genade smeken voor haar twee beste ministers. Tevergeefs. Als een Gentenaar iets in zijn hoofd heeft, dan heeft hij het niet waar een blaas als pakweg Jacques de Chatillon de nulmeridiaan meent te weten liggen.

Geschiedenis. Boeiend. Een jongen uit de streek fietst elke ochtend voorbij Veevoeders Clovis Matton in Kluisbergen. Wanneer hem gevraagd wordt wie de Alemannen versloeg bij Tolbiac en zich door Remigius in Reims liet bekeren als koning der Franken is het antwoord vlotjes : Clovis Matton.

Paus Urbanus II, die heeft het ons gelapt. Hij is ermee begonnen, de spelmaker. Op het Concilie van Clermont in de Auvergne. Daar roept hij voor het eerst alle christelijke ridders op om het graf van Christus in Jeruzalem te gaan bevrijden.Volgens hem mishandelen Mohammedaanse Turken de pelgrims die er de Heilige plaatsen bezoeken. We schrijven 1095. Het zal nooit meer goed komen.

Bernard-Henri Lévy brengt me in zijn turf ‘De eeuw van Sartre’ op het spoor van André Gide.

‘Je ne souhaite pas d’autre repos que celui du sommeil de la mort. J’ai peur que tout désir, toute énergie que je n’aurais pas satisfaits durant ma vie, pour leur survie ne me tourmentent.’ (‘Les nourritures terrestres’)