24 november 2010

RONSIES RARITEITENBOEK (29)

DE KOOBE


Legendarische friemeltempel aan de Spinsterstraat. Op Beloken Pasen riskeer je er een vijg van gods alziende immanentie, paster Van Mullem. Doch Ons Here ’n slaat niet of hij zalft. Op Pinksteren vinden vurige tongen er voor het eerst hun draai. Daalt de geilige geest over het Ronsese tranendal. Met vlammen ter hoogte van je lenden. Zondebesef gekoppeld (bij manier van schrijven) aan verhoogd risicogedrag onder pasterstoezicht voert je over de top. Ver voorbij het tot dan haalbare genot in het voor de rest compleet ingedommeld provincialistisch nest Ronse.

De Verboden Vrucht wordt gretig geplukt. Een hele generatie hunkerende baby-boomers komt los van de na-oorlogse burgerlijke beschetenheid rond Surdiac en Leuvense Stoof. De Wurlitzer van het Parc Lagache verliest finaal de concurrentieslag tegen de indrukwekkende draaitafels van Studio Morimik & Studio Telstar. De Fancy Fair-verveling wordt weggewalst door Let Kiss en French Kiss.










Aan de toog hangen overjaarse pubers met walletjes, na onrustige doordeweekse nachten vanwege Raquel Welch zonder broekje aan in ‘Lui’. (‘Le Magazine de l’Homme Moderne’). Ze lurken aan Fanta Orange, spelen met hun Zippo, zuigen aan een Gold Leaf Long Size. Lokale beatniks die nooit gehoord hebben van Jack Kerouac trekken rookgordijnen op van oeverloos gewauwel, stikken in de cumulo nimbusjes van hun zelf gerolde Blauwe Drum. Bailar La Bamba. You like the smell of Nina Ricci op de dansvloer. 'L’Air du Temps?' Of vergis je je? Ouwe biertonnen van de Brouwerij De Keyser met lege Chiantiflessen erop en daarin halve kaarsjes van Broederlijk Delen. In een hoek, een hele collectie Schotse rokjes. Witte kousjes. Ballerina's. Giechelend om de Anthony Perkins van achter het huizenblok, in zijn flesgroene blazer van Butch Tailors. Op de binnenkoer vergaap je je aan een vlamrode tweedehands MG, een hemelsblauwe Sunbeam, vijf tegelijk weg scheurende Mini-Coopers allemaal van bij Garage Vanderdonckt uit de Kasteudreive en, je gelooft je ogen niet: een Jaguar Type E. Er is er ook altijd wel een die zijn pre-historische Ondine Renault niet meer aan de praat krijgt. No paradise on the dashboard lights tonight.












Iemand droogt de tranen van een verdwaalde notarisdochter bon chic bon genre, in haar nieuwe jurk van bij Couture Ykman nog wel, nu met vieze klak Cross & Blackwell Pickels erop, wat zal ze haar mama nu vertellen. Hopeloos melancholische would be Françoise Hardy in bijna-Courrèges met een blik van staal en om de hals veel blik en ander doorkijk-metaal. Staat bij de jongens vooral bekend als onbereikbaar ijskonijn. Voelt zich vanavond verlaten door god en klein Pierke et tous les garçons et les filles de son age. De Koobe. Je ziet er de seizoenen voorbij glijden in opwaaiende zomerjurken en grijpgrage ‘pullovers’. Lederen handschoenen van bij madam Samdam naast de Nopri. Minirokjes, maxischoenen. Mods versus Rockers. (H)eerlijk gezellige en grappige makkers uit Zulzeke, gewoon zichzelf in hun schreeuwlelijk kanariegeel Mao-kraagje. Stoere maats uit Schuusse, in gifgroene broek met olifantenpijpen van Carnaby Boetieks. Maar wel echt en oprecht. Stoeffie stadsmussen zijn er ook, compleet naast zichzelf en hun glimmende boots. Pronkend met gigantische vlinderdas. Very smart-pak, van bij VanCo. Een jongen met zijn little Honda die vannacht nog sterven zal tegen een gevel tussen Kobbe en Memlinc.















De laatste tranentrekkers van de avond alreeds, onder de glinsterende spiegelbol tegen de zoldering. Zo mooi zo blond en zo alleen. Adieu Jolie Candy. Mo-hoo-njaa. Du bist alles. Tref je het, dan wil je dat deze serie slows eeuwig zou blijven duren. Heb je pech en is er weinig gewilligheid vanavond, dan ga je maar voor rock around the clock. De sterretjes boven je hoofd halen het heelal naar het dal. Maken van elke zaterdagavond een carnaval, met glinsterkens als in Brasil Tropical. Wim De Craene verovert Ronse, verdrijft Miel Cools en zijn aftandse Boer Bavo. My Sweet Lady Jane vervangt Lucy in the sky with diamonds. De blonde stoot van Middle of The road showt haar blote navel in the middle of the Koobe, wiebelt met haar kontje vraagt ons: where is your mama gone? Z'EES GOEN...uit alle kelen tegelijk. De blondine in the middle of nowhere vindt het Ronsies publiek fantastic. Zien we de lichtjes van De Kobbe, gaat ons hart wat sneller slaan. Om middernacht moet Assepoester naar huis, is het feest alweer gedaan.

RONSIES RARITEITENBOEK.
Handleiding voor Ronse.
Copyright Stef Vancaeneghem.

23 november 2010

JE SUIS VENU TE DIRE






Een bekende van wie me niet bekend is wat hij doet om bekend te zijn, het maakt ook niet uit, liedjes zingen denk ik (hoe dan ook: op het scherm verschijnen met je opgroeiende kinderen die je niet hebt zien opgroeien volstaat tegenwoordig), zegt in de tv-show dat hij ‘Franny en Zooey’ het beste boek allertijden vindt. Voor de rest meldt hij dat hij zijn snor laat groeien.

Ik ook. Ik bedoel dat ik ‘Franny en Zooey’ ook een schitterend boek vind. Net als ‘Heft Hoog de nokbalk timmerlieden en Seymour een introductie’. En alles wat J. D. Salinger geschreven heeft. Wat niet zo heel veel is. Er zijn er die beweren dat hij wel honderd manuscripten in zijn kluizen had liggen. Nu gaan we weten of dat klopt. Jerome David Salinger is namelijk net als jij de weg van alle vlees gegaan.

Precies om dezelfde redenen als de bekende van dienst in de show hou ik van Salingers verhalen. Die ondergekoeld liefdevolle relaties tussen de broers en het zusje van de familie Glass brengen me onweerstaanbaar weer terug naar de jaren voor Het Grote Spel Begon. Hoe we als de kinderen van de weduwe met elkaar omgingen. Plagen dollen lollen pesten haten liefhebben vechten spelen. Eerst als kids op dat strand. Later als rivalen rond de tafeltennistafel. Weer later als puberende haantjes op onze eerste fuiven. Gaudeamus Igitur. Hoe R. van dat platform springen wou. Hoe hij Adamo nazong, daar stond te waggelen aan de rand van die dakgoot. J’ai pas demandé la vie, on me l’a collée su’l dos. Goed dat je een buitenwipper voor de ambetante gevallen ingehuurd had die avond. Peer op zijn bakkes met de brede slagershand getraind in de kipkap. Nen dop in uw muile kunde gij hier van mij krijgen gij wietie.

Buitenwipper. Het voordeel jezelf uit te geven subito presto wereldwijd (zoals het blad van de missies) en online is dat je de buitenwipper gewoon zijn ding kan laten doen zonder dat hij al meteen zijn tennisballen afgesneden wordt door een Nederlandse uitgeefredacteur die 'sjeekjurietie men' beter vindt klinken. Wist je dat Flaubert al zijn boeken Madame Bovary enzo eerst luidop voorlas aan Théophile Gaultier, Guy de Maupassant en al zijn andere makkers? (Stel je voor dat Piet Huysentruyt of Goedele Liekens met al hun bestsellers uit de Boeken Top Tien...)






En dan later alweer samen, jij en ik. Nu om den brode. Jij na je al ommetjes als cameraman bij Kapitein Zeppos, professor Florquin en Fons Fraters en Annie Van Avermaet en Senne Rouffaer en wie al niet. Jij en ik, samen in dat circus van de slechte smaak. Jij als fotograaf, ik als verslaggever. Samen in de leeuwenkuil daar aan de Wetstraat. Jij zei krabbenmand. Ik vond dat er wat over. Omdat Mensen Belangrijk Zijn.

Ik hou meer van leeuwen dan van krabben. Niet dat ze hoeven te krabben of te klauwen voor Plan B de splitsing van het land ofzo. ’t Is meer een kwestie van bewondering om de sierlijkheid van perfect gedoseerde kracht. De plechtige manier waarop zo’n beest exact doet waarvoor het geprogrammeerd is, in géén tijd vakkundig de nietsvermoedende gnoe neerlegt.

Gods immanente gerechtigheid. Als het al een schepping is, dan is ze in elk geval klote. Het immanente recht van de sterkste.

Geef mij dan maar die andere uitleg. Eerst is er gewoon niks. Geen tijd, geen ruimte. Niks. Juist een héél hete veel te zware steen. Zo zwaar dat er een big bang van komt, de explosie van de implosie en allemaal vonken die uitdeinen tot miljarden melkwegstelsels miljarden lichtjaren ver.

Waar ik het moeilijk mee heb, misschien heb ik een les gemist, is met dat ogenschijnlijk onbestaand sprongetje van niks naar alles. Waarom is er dan gewoon niet veeleer niks gebleven? Ben je nog mee? Ik ook niet. Het gaat allemaal mijn Fjall Raven-mutske te boven.

(Nu de grote filosoof Etienne Vermeersch in diezelfde show is komen vertellen dat slim zijn zeer relatief is en de showmaster dat meteen illustreerde door een foto van de man te tonen in Bobbejaanland, compleet met onnozel Jupilerpetje op zijn kop, voel ik me al veel beter als niet-begrijpende).

De sprong van niks naar alles wordt nog gekker als je daar bovenop moet horen dat, als we rapper zouden kunnen vliegen dan het licht we dan zouden terugkeren in de tijd. Dat we bovendien alle redenen hebben om aan te nemen dat die hele zichzelf scheppende schepping eindeloos uitdeint om dan eindeloos weer in te krimpen, zo weer tot point zero en dan wederom big bang. Zo kan het hier nog lang duren. Hopelijk wordt er een plaspauze ingelast.








Gezien hoe ik de foto heb opgediept die jij nam in Duinbergen? Ik vond hem in de houten reiskoffer waarin vroeger al de spullen voor de zee werden gedropt eer ze met de camions van Edmond Depaire naar ginderachter verhuisden. De foto kreeg ik, mooi ingelijst, van Jeannine. Hij hing altijd al in haar keukentje. Ze wist dat ik er gek op was. Jeannine is dood inmiddels. Haar man Albert op de foto ook en grootvader naast hem ook. Dat wist je al want die ging je voor. Het lijkt wel of jullie met zijn drieën samen de eeuwigheid tegemoet wandelen. Mooi. Je petekind Y. toont me met duim en wijsvinger hoe ook de verhoudingen van de foto perfect kloppen. Hij volgt een bijscholing fotografie. Hoe zou dat komen, ik heb zo mijn ideetje.

Schrijven is als eczeem. Het jeukt aan je vingers en beter word je er niet van. Je schrijft jezelf naar je eigen point zero. Je deint uit met je zinnen en naarmate je langer schrijft krimp je steeds meer in. Schrijven en schrappen. Tot je zelf geschrapt wordt.

Schrijven. In ‘Martin Eden’ lees ik hoe Jack London zich daar van alles bij voorstelde. Hoe hij dacht van zijn pen te kunnen leven met verhalen in de ‘San Francisco Examiner’. Van je pen leven in Vlaanderen. Je bent nog beter af met een aandeel in spraaktechnologie. Dan verdubbel je je winst : twee keer niks.

Het was een rotstreek van je om zo vroeg weg te gaan. Sindsdien werd het almaar minder op dat blad. En op alle andere die volgden. Gone with the wind. Weet je dat onze lieve collega Wimpie D. precies een jaar geleden jouw weg is opgegaan? Met zijn diepgravende reportages wisten onze diep-christelijke zwaar verzuilde broodheren geen blijf. Ze riepen Wim met hun advocaat van dienst tot bij hen daarboven in hun sanhedrin in de Wetstraat. Jongeman je mag de corruptie en het gesjoemel met ontwikkelingshulp aanklagen. Maar doe het dan – in godsnaam - bij onze vijanden, niet bij onze eigen kopstukken. In godsnaam, zo zeiden ze het. Wim en ik steken bij deze tegelijk onze Pelikan naar ze op. Voilà. Zorg jij voor de foto ? Dan mikken we hem op de cover.

JE SUIS VENU TE DIRE.
Copyright Stef Vancaeneghem.

22 november 2010

DE BENIEUWDE RONSENAAR

COLETTE CAMBIER RESTAUREERT RONSIESE ROOTS
ROMAN UIT DE SALONS VAN CYR CAMBIER
A BOIRE ET A MANGER (MAIS PAS POUR TOUS)


In ‘Le Furet Du Nord’ ontdek ik deze week de tweede ovenverse roman van Colette Cambier. Haar debuut ‘Le jeudi à Ostende’ kreeg drie jaar geleden prompt de ‘Prix Auguste Michot de l’Académie Royale de langue et de littérature française en Belgique’. Dat is een mondvol om gewoon uit te leggen dat wat ze schrijft best een vervolg verdient. Die opvolger ligt er nu. Op de valreep drie jaar later. ‘Un rien de fil à retordre’ heet hij. Op de achterflap lees je dat het gebeuren zich ondermeer afspeelt… ‘à Renaix petite ville de province prospère sur laquelle règnent les barons du textile’. Meer moet dat niet zijn dat ziet u van hier. Ik graai het zonder aarzeling mee, ofschoon ik eigenlijk op zoek was naar werk van de Amerikaan Ralph Waldo Emerson omtrent zijn optimistische levensvisie. Maar eerst Cambier dus, want Ronse laat je nooit los.
Colette Cambier neemt ons mee naar dat Ronse van de eerste grote wereldbrand vorige eeuw. Als laat debuterend schrijfster is Cambier op een of andere manier betrokken bij wat ze zo’n schrijfatelier noemen. Dat merk je meteen aan de wat geforceerde en ietwat weerbarstige structuur van haar roman. Academische lauweren durven een spontane schrijfstijl wel eens in de weg staan. Hang naar schoonschrijverij (kijk mama ik kan schrijven en zonder handen!) in het vermaledijde tweede boek is een alom bekend euvel waaraan weinigen ontsnappen. Het weze haar vergeven, laat dit de pret niet bederven. Doorlezen is de boodschap. Eens je je daar als lezer doorheen hebt gewerkt, ontdek je het Ronsiese Atlantis. De vergane en verdwenen wereld van de glorie.

La Gloire de mon grand-père.

Marcel Pagnol schreef ooit het boek (later een film) ‘A la gloire de mon père’. Daaraan doet Cambier je bijwijlen denken als je tussen de regels haar stille bewondering voelt voor die ‘straffe mannen’ met sigaar in de mond, tot op het front. Hoe uit één stuk ze toch waren. Hoe onbeschaamd macho. Hoe vanzelfsprekend vrouwonvriendelijk. Hoe evident zelfgenoegzaam en elitair. Colette Cambier heeft als kind allicht heel goed geluisterd naar wat de seigneurs in hun salons hebben zitten peroreren vanuit hun grote gelijk. Allicht heeft ze ook wat zitten rommelen en snuffelen in de oude familiepapieren, c’est de bonne guerre. Van oorlog gesproken: ze switcht daarbij voortdurend tussen het Ronse van 1914 en het Ijzerfront. Zowel de wereld van de baronnen als die van de ‘âmes grises’ daar aan het front komen aldus afwisselend bijzonder knap in beeld. Voor haar frontverhalen doet ze bij flitsen zelfs denken aan Ferdinand Bardamu en diens geflipte helden van ‘Le voyage au bout de la nuit’. Excusez du peu voor deze vergelijking met grootmeester Céline, ik heb het over flitsen.

Des Racines et des Ailes

Wat Ronse betreft zet Cambier hier een echt pareltje van restauratiewerk neer. Wie de Franse uitzending ‘Des Racines et des Ailes’ volgt op woensdag (FR3) ziet ze bezig als zo’n archeologe van vergane roots. Zorgvuldig puzzelend met eindeloos geduld. Colette Cambier haalt daarbij echt alles uit de kast. De klakdozen met carbure op Sint-Pieters. De ouwe slagerij Creemers op de Plaats. De Fiertel natuurlijk. Maar ook de volksfeesten aan Barrière de Fer en Tribury. We zien de familie van Cyr Cambier in vol ornaat en glorie. Gesteven col voor de heren, boordjes van kant voor de dames. Trotse zelfverklaarde baronnen die het ter vervulling van de leegte moeten hebben van jacht en weddenschappen, à Oostende. Met elk hun lapje bos aan Bierynck en Wittentak, met een vijverken à la Jane Austen erin en een loopbrugsken erover voor de defintieve vraag omtrent een mariage de raison. Met paardenritten door d’Hoppe. Met Marguerite die intreedt en novice wordt aan de Sancta Maria. (‘Que la volonté de Dieu soit faite’). Met hun volgeboekte mondaine bottins, hun vergaderingen van de ‘Chambre de Commerce’ en politieke bijeenkomsten in de Patria.

Namen als straten

Er defileren namen die inmiddels Ronsese straten geworden zijn. Met of zonder bordje. Oscar Thomaes, Delghust, d’Hauwer, Portois, Dopchie: ze passeren allemaal de revue. Er is grote verbazing alom van de liberalen voor de socialistische keuze van Eugène Soudan wiens vader nochtans in alle liberale associaties zit hoe kan da nu. Er is de strijd om een centiem meer per uur in de plaats van nog eens een schouderklopje op Sint-Ambroos. Er is de kinderarbeid en het onderbetaald vrouwenlabeur. Er is de familievete die uitloopt op de fatale verdeling van de goederen tussen Cyr en Florimond, ‘tussen Watermolenstraat en Grand Marché’.

(Inmiddels zijn zowel de watermolen als de fabriek verdwenen. Wijlen Germain Derouck probeerde nog vruchteloos het waardevolle torengebouwtje van de fabriek te redden. Wat wel nog rest is een prachtige burgerswoning met hall voor koetsen. Nu een cadeauwinkel.)

Een kwestie van perceptie

Colette Cambier doet dit alles herleven in de glory days. Haar kijk is mild. Lichte heimwee tussen de regels is haar daarbij niet vreemd. Maar ze blijft wel eerlijk en verheerlijkt het burgerlijke domdenken niet. Al is het soms wat kantje boordje, met een vleugje van vroeger was het allemaal beter.

(Ja maar vroeger Colette, voor de Germinal en de Floréal, hadden de weversfamilies in hun citeetjes geen lopend water noch centrale verwarming. Dienden ze het zien te redden met wat van tafel viel bij de baronnen vermomd als ‘charité chrétienne’. Met restantjes stof uit het magazijn voor ’t kostuimpje van de communicantjes. Wie in achterkeukens en ‘buanderies’ goed luisterde naar het andere verhaal, dat van de ‘dienstmaagden’ die schreef een ander boek. Elk zijn perceptie.)

Maar ook dit moge de pret zeker niet bederven. Want meer nog dan met dat vergane decorum schittert Colette Cambier vooral in haar bijzonder geslaagde restauratie van een grotendeels vergeten of verdwenen taalgebruik van toen. Woorden als ‘zigomar’, ‘niquedouille’ behoren tot het collectief geheugen van oudere Ronsenaars. Tot en met de aanvoer van de chansons van toen.

Heel overtuigend beschrijft ze ook de textielfabricage. Ze haalt er zelfs het Grawitz-procéde bij dat alleen de connoisseurs van Ronse nog enigszins bekend is. Al laat ze de beroering daaromtrent ongemoeid toen die Grawitz zelf in Ronse opdook. Ze heeft het over popeline. Hoe gevaarlijk getouwen in elkaar steken, zonder daarbij al te technisch te worden. Vooral tekent ze heel geloofwaardig de wereld van de bourgeoisie. Gestold en vastgeroest in haar oude onwrikbare zekerheden. Dieu, la patrie et le progrès. De kinderen moeten naar het pensionaat in Celles. Of ze krijgen een privéjuf toegewezen. Of ze worden gewoon vergeten op de stoep. De schone schijn van een chauffageketel die alleen aan mag bij grote recepties. De verdeling der goederen onder de kibbelende kinderen en kleinkinderen. De navenante versnippering en dus ondergang die er al zit aan te komen.

Le Nouveaux Venus Du Beau Langage



Een eeuw later bestaat dat Ronse totaal niet meer. En diegenen die hier ter plekke geacht worden dit boek in het Frans te lezen komen niet langer uit dat francofoon-Belgische universum van de bourgeoisie weleer zoals beschreven in dit boek. Alleen een paar stenen mysteries, omgevormd tot lofts of winkelruimte, herinneren nog aan die wereld. De Cercle Emile Verhaeren heeft aan deze roman alvast een gedroomd gespreksonderwerp, aan Colette Cambier een voor de hand liggende conferencière. Haar boek is alleszins een verrijking voor het Ronsese patrimonium van het vooralsnog gedrukte woord. Alle succes ermee gewenst, tot ver buiten 'Renaix'. Een aanrader voor die hard Ronsenaars. Een honderd percent Ronsies kerstboomcadeautje van......Petit Papa Noêl, quand il reviendra du ciel avec des jouets par milliers.

(Illustratie: James Ensor: 'De Intrige')