10 december 2010

JE SUIS VENU TE DIRE

Hoe je met je zeilbootje verdwaalt voor de kust van Haiti. Hoe je tot voor Cuba op de gulfstream dobbert. Lost in paradise. Lost in perdition. Wat zoek je dan? Je hebt nauwelijks zeilervaring. Gedoe met een sextant is je vreemd. De stand van de sterren? Blue Moon? Tropic of Cancer? Wat zou je. Je hebt helemaal niks. Een mast, een koppel zeilen, een stuk touw. Dat is alles Niet eens een zwemvest. Een vuurpijl? Om wat te doen? Je bent halsoverkop vertrokken. Zoals je op een dag thuis de deur van je donkere kamer dicht gooit. De bohémien die het haalt van de bourgeois. Geen satellietverbinding ook. Geen Global Position System. Geen Hollandse dame die je sommeert om een zeiltje bij te steken, je vertelt vanwaar de wind komt. Wat wil je dan bewijzen? Wat zoek je? Wil je de Key’s hoppen? Wil je de Papa Hemingway uithangen op je eigen Pilar? Wil je Nazi-duikboten spotten vanuit je ankerplek de Boguita del Medio of de Floridita?

Ik lees de bio van Florence Arthaud, rapste zeilvrouw ter wereld. Wint de Route du Rum, bevaart alle wereldzeeën, eindigt in een vissershuisje aan de haven van Marseille. In haar verhaal herken ik helemaal jouw onstilbare drang naar elders. Met, dan al, net als bij je grote voorbeeld Brel, de tuinman van Ispahan aan boord van je bootje. Maar je ziet Pietje niet. Je bent te druk bezig de golven te bedwingen. Voorlopig kom je mooi weg uit de beklemming van het milieu dat het onze is, waarin al onze paden al vooraf getraceerd liggen. Een kalotenjeugd, dan in de wol de schaapjes op het droge, de verstarring, de verveling, de verstening, levend begraven in de gouden kooi van een provincienest waar alle generaties hetzelfde verhaal schrijven, dat van opkomst en ondergang. Het lied van Brel dat je lijflied is. Ces gens-là monsieur ne rient pas, ils prient. Het is je op het lijf geschreven. Burgermanskinderen zijn we die op hun beurt zogenaamd brave burgermannetjes horen te worden en verder niks. Weggaan dus. Brel doet het je voor. Hij vlucht. Eerst uit die Brusselse kartonfabriek Brel-Vanneste. Parijs. La Bohème. Van cabaretje naar cabaretje, voor een Frans brood, een fles rouge en wat geld voor de huur van de mansarde. De vingers in het bloed van de gitaarsnaren. Le coeur en poche, la bite sous le bras. Hij zoekt dat Ene dat groter is dan hemzelf, zijn hart sneller doet slaan dan de doodsreutel van een kartonpers of een weefgetouw. Er zijn heel veel Gauloises mee gemoeid, in beide betekenissen. Er is ook veel Bock (Dans le port d' Amsterdam). Er is misbruik van vertrouwen (Madame promène son cul). Er is ware liefde (Quand on n’ a que l’amour). Er is navenante verlatingsangst (‘Ne me quitte pas’). Hij vertrekt met Madly, de laatste vrouw naar de Marquises, dropt zijn dochter France in Papeete, hangt de Mermoz uit boven de eilanden, vliegt er voor de zusters van de Charité Chrétienne met zijn Piper om geneesmiddelen, schrijft zijn laatste juweeltjes van liederen en die ene gestrekte vinger naar de donkere enge Flamingant (‘nazis durant les guerres, catholiques entre elles’) die de Vlaming in hem verafschuwt, hij die als geen ander Le Plat pays parels van poëzie meegeeft en ook ‘Jojo’: met de eerste letters van jouw naam erin. Hoe kan dat nu?

Ik krijg een mail van Carlos Alleene. Dag op dag dertig jaar geleden, schrijft hij me, kijkt hij met jou naar de fakkeltocht in Amsterdam die voorbij het Hilton trekt, waar John Lennon en Yoko Ono hun bed in voor de vrede uitknuffelen. Dat ik net met mijn neus in die foto’s zit die ik zelf neem van wanneer je - met de dood in het hart en het lijf al - afscheid komt nemen van de redactie. De hoofdredacteur van dienst Jef Anthierens die je zegt dat we allemaal een keer dood moeten. Zijn manier om de dood te bezweren. Toeval allicht, antwoord ik Carlos dat we samen aan jou denken. Nee, antwoordt mijn fidele schrijfbroer, niks geen toeval. Toeval bestaat niet.

Six pieds sous terre Jojo, tu n’es pas mort. Six pieds sous terre tu nous frères encore. Een vrouw bevalt in Izegem in grote eenzaamheid en bloedt dood. Haar vriend wist niet eens dat ze zwanger was. Mourir la belle affaire, mais vieillir. Ik zie wel wat het manuscript van dit zeer efemere bestaan me verder zoal nog te bieden heeft. Ik hou je op de hoogte. As long as possible.

Zag je eigenlijk haaien in dat water om je bootje? Hemingway zeurt almaar door over zwaardvissen. Haaien genoeg hier anders. En allemaal vroeg of laat aan de haak van kapitein Haak. Dan naar de haven als skelet. Of er hoe dan ook een visser achter de haak hangt, maakt me allang niks meer uit. Die keer dat we met dat bootje in de Noordzee gingen varen. Ik was al misselijk voor ik een voet in je schelpje zette daar aan dat Seacod in Oostduinkerke. (‘Onze teergevoelige jongen’ zei mama. De goede Walter Vandenbroeck maakte er een mooie titel van: Een teergevoelige jongen. Ik had een déjà vu toen ik hem las).

Hou je haaks, broer. Jij hoeft geen haak meer te vrezen.

'JE SUIS VENU TE DIRE'
COPYRIGHT STEF VANCAENEGHEM.

08 december 2010

LE MOT DE LA FIN

ADIEU MARQUISE DU BEAU LANGAGE…
RONSE IS EEN BEETJE MINDER RENAIX


Claire Vandenhole is niet meer. Ze was al een tijd ziek. Ze overleed maandag in ‘La Maison de la Providence’ in Doornik waar ze de jongste jaren werd verzorgd. Ze wordt zaterdag om 11 u gecremeerd in ‘Les Blancs Arbres’ in Frasnes. Ze werd zesenzeventig. Met Albert De Cordier, Annie Blanckaert en André Deruyver maakte ze ooit deel uit van de roemruchte vier raadsleden-formatie ‘Liberalen & Democraten van Ronse’ (LDR).

In haar beste jaren ontpopte ze zich tot een heel kleurrijk figuur die de ietwat fransdolle ‘Amis du Beau Langage’ animeerde met haar nooit aflatende dynamiek. Als kroniekschrijver voor de ‘Plus’ bedacht ik haar ooit met de bijnaam ‘La Marquise du Beau Langage’. Een naam die ze nooit meer zou kwijtraken en prompt ook door de Ronsese francofonen zelf (die haar flamboyante opstelling soms node tolereerden) werd overgenomen. Zelf beschouwde ze het als een absolute ere-titel die ze ook met veel verve en fier claimde. Ze bleek er best mee te kunnen leven. De reputatie van francofone furie maakte haar overigens ook ‘incontournable’ bij dat soort van burgers om wie het er voor haar allemaal toe deed.

Konden we het op het persoonlijk vlak altijd best met mekaar stellen, dan lag dat op het publieke forum van Ronse wel eventjes anders. Het lijkt onwaarschijnlijk maar het verhaal is waar: Claire hielp me ooit bij het uittikken, op mijn ouwe Remington, van mijn tapes voor het paginavullend verslag dat ik schreef over het popfestival van Amougies. Op de foto die ik opdiepte uit mijn privé-archief ziet u ze daarbij aan het werk. We schrijven het jaar 1969. Een van mijn allereerste reportages voor 'De Ronsenaar': 'Cette feuille de choux du Tombeur de Louvain Jan Verroken', zoals Claire het Weekblad der Vlaamse Ardennen blad omschreef.
Soms reikten haar decibels hoger dan de toren van Saint-Martin en ze voelde zich ook niet te beroerd om te gaan uithuilen tot bij de commerciële directie van mijn toenmalige Plus-uitgever en goede vriend Fred Valcke, in een vergeefse poging om mij te tacklen. Tot ze me dan een paar dagen later doodgemoedereerd in gezelschap van Annie Blanckaert aan huis een gelukkige verjaardag wensen kwam en zich nestelde bij de open haard. Er was niks aan de hand. Politics as usual. (Annie en ik zijn dezelfde dag van hetzelfde jaar geboren, een Ronsies accident komt nooit alleen).

Haar wereldje draaide in hoofdzaak rond ‘Les Scouts de Renaix’, ‘Le Cercle Emile Verhaeren’ en ‘L Exploration du Monde’. Voor haar bestond het Ronse van na de taalwet van ’63 niet. Een taalbad voor een behoorlijke kennis van het Nederlands zoals dat nu van de nieuwe Ronsenaars wordt gevraagd, was aan haar niet besteed. Dat wreekte zich bij haar soms 'penibele' interventies in de gemeenteraad. Voorbij het geschreeuw gaapte dan de inhoudelijke leegte. Voor Claire bleef politiek engagement beperkt tot die ene kreet uit de sixties: Renaix Bilingue! Vertaal: Et pour les Flamands la même chose. Verder ging het niet.

Ons beider geliefd Ronse is door haar heengaan nu wat minder Renaix. Als mens vond ik haar een straffe madam, authentiek zichzelf. Als politica was ze een Ronsiese figuur uit een tijd die lang voorbij is. Vaarwel Claire, mijn laatste woord schrijf ik in Beau Langage: Gémir n'est pas de mise, elle fut pour cela trop belle et trop forte votre vie, Marquise.

06 december 2010

RONSIES RARITEITENBOEK (31)

DE SFENKS











In het Nederlands ‘De Sfinx’. In het Belgisch ‘Le Sfinx’. Voor alle Ronsenaars: De Sfènks. Honderd percent Ronsiese basketclub met nauwe banden en origines in het dan nog zo genoemd Rijksonderwijs - Enseignement de L’Etat. De Sfenks heeft zijn eigen basketbalplein op de Steenbrugge. Het ligt er onder de schaduw van kastanjelaars. De Steenbrugge is dan nog niet verknoeid door de beton- en immokoningen van mercantilisme, affairisme en ondoordachte stadsrenovatie. Zij zullen in de vroege seventies voor zilverlingen zowel ‘Thaumaesies Kasteu’ als het mooie pleintje met zitbanken en al doen verdwijnen. De tortelduifkens zullen niet langer op de kasteelmuur kirren naar de late biljarters van den Tap. Kasteel, basketbalveld en kastanjelaars zullen dienen te wijken voor efemere aandelen op de bank. De Steenbrugge zal aldus een grijze desolate vlakte worden. Paradijs voor bankovervallers, autodieven, dealers en sacochenpiekers. De schitterende lichtjes van de ooit verdwaalde autoscooter van de zomerkermisannex zullen vervangen worden door een schreeuwlelijke irritante reclamepaal met erop de prijs van de gebraden kiekens. Het tabernakel met remonstrans voor de Palmzondagprocessie zal nooit meer opgesteld worden. Het basketbalplein zal verdwijnen voor de 'Autoroute Du Soleil': een landingsbaan voor camions, van Zonnestraat tot Delhayeplein, honderd meter verderop.

De kleuren van basketclub Sfinx zijn all-Ronsies: groene Marcelkes bovenop witte shorts met donkergroen biesje. Shorts, voor zover je de gigantisch wapperende en klapperende broeken nog shorts noemen kan. Doch dit doet ons denken aan de outfit van de Harlem Globetrotters. Alles big. Bij de 'Sfenks' vooral dus die broeken. De gemiddelde lengte van de speler overschrijdt immers de 1m72 niet. De kleuren zijn groen en wit dus. De Sfinx is voor het basketbal in Ronse wat de Sparta voor het voetbal is. Groen-Wit in tegenstelling tot de rivalen van BC Ronse met hun lokaal aan het Park Lagache (Blauw-Wit of gewoon wit) en 'Den Union', met lokaal in 'De Sjalei Union aan ’t Ou Kerkhoof'. (Ruud oof gien bruud).






Het lokaal van de Sfinx is ‘Café De Victory’ aan de overkant van de Steenbrugge, bij Fons en Leona. Fons is de Emir, Pasja, Sjeik, Vizir, Grote Moeftie van de Ronsese Carnavalgroep 'De Turken'. Zijn vrouw is op Zotte Maandag de Koningin van Sheba en op alle andere dagen de dienares van Fons. Zijn dochter is Sheherazade. Sheba en Sheherazade zijn de eerste gesluierde vrouwen van Ronse. Hun voorbeeld zal navolging krijgen. Hun hofhouding bij 'De Turken' bestaat uit vaste klanten vermomd als nep-Sarracenen. De echte moeten nog afkomen. Bij 'De Turken' van Fonske waggelt er altijd wel een die net als Alladin (doch luid boerend), de Djinn uit zijn geestrijke fles laat vliegen.

Fons zorgt tijdens en na de matches van 'De Sfenks' voor de orde in zijn vestiaire boven zijn café, zijn dochter voor pintjes aan den tap. Leona snijdt gedienstig appelsienen ‘van boa Woeterluus’ in kwartjes voor de basketbalvedetten op 't pleintje. 'De Sfinx' glorieert dan op welbekende Ronsiese namen. Michel en Jean-Paul Gerardi. De Vandevuidiest. Gilles Vanderkerken, body-guard avant la lettre die niemand van de tegenpartij door laat. Freddy Verkruyssen. De ultieme ster van De Sfinx is de huurling Reiner Fransen die naar verluidt van Pitzemburg komt en bijgevolg een absolute topspeler is. Bij de dames zorgen de Sisters Voet voor spektakel én vooral voor opvallend meer publiek bij elke verschijning. Vooral hun zwierige jumps worden zeer gegeerd. Dit vanwege de interessante lichaamstaal. De Ronsiese bewonderende opmerkingen langs de straatkant worden u hier bespaard. Nu en dan komt de Rijksonderwijzende top, vertegenwoordigd door de kopstukken Meneer Van Es en Raf De Medts controleren of er wel genoeg gejumpt wordt. Het oog wil ook wel wat. Heerlijk sfeertje, vooral bij heerlijk weertje.

De unieke speelervaring op het pleintje van De Sfinx ligt er voor de Ronsiese basketters in dat de ringen er een ietsepietsje lager hangen dan elders en heerlijk kletteren bij elke voltreffer. Voor middelgrote spelers is dat een wereld van verschil. Nu en dan rolt er een bal naar de overkant tot bij Emile Cuvelier, of tot bij zijn buurman Maurice Provost, apotheker, Schepen van Openbare Werken en Tapbonze. Dan wordt het verkeer stilgelegd om de bal op te halen. Op het plein van De Sfinx worden legendarische derbymatches gespeeld en uitgeschreeuwd. De Sfinx versus Club. ’t Colleizie versus Den Ecole Moyenne. De ruue tein de bloezen.

Het kasteel van Thaumasies is ondertussen al lang afgesmeten. Fons en Leona zijn verdwenen , net als de Steenbrugge zelf. De Victory heet nu De Vigorelli. Zowel Emile als zijn buurman Maurice, beiden verwoede sigarensmoorders, zijn de weg van alle vlees gegaan. Jaren na de kastanjelaars worden er weer schuchtere boompjes geplant langs de ‘Autoroute de la Zonnestraat’. Maar de charme van het plein is niet meer te vervangen. Zover reikt de visie op een Stad met Uitzicht niet. Wat rest, is de trieste illusie van groen. Met wat armtierige bonenstaken die de kastanjelaars van weleer moeten doen vergeten. En twee ronde puntjes die de tristesse van tarmac aan elkaar naaien. Genaaid door de poenpakkers zijn we als Ronsenaars hoe dan ook.

RONSIES RARITEITENBOEK.
Handleiding voor Ronse.
Copyright Stef Vancaeneghem.

05 december 2010

BRIEFGEHEIMEN

Waarde Valère Depauw,

De voorlaatste keer dat ik je zag, verkeerde je nog in levende lijve. Het was op een Davidsfondscongres in Antwerpen. We zonderden ons af jij en ik om over de oorlogstijd in Ronse te spreken. Alles wat toen fout was gegaan, wou ik weten van alle nog levende actoren. Als de boezemvriend van Vindevogel was jij er één van. Ik stelde je toen alle vragen die me op het hart lagen, je gaf me kordate en oprechte antwoorden. Het was wat onwezenlijk. Twee Ronsenaars daar boven in die Antwerpse theaterzaal. Bezig over ons geliefd Ronse. Je was er dan al lang weg maar veel maakte dat niet uit. Zoals elke ex-pat-Ronsenaar op deze planeet was je alleen maar letterlijk weg van Ronse. Daarentegen was je figuurlijk integendeel nog altijd: weg van Ronse. We hadden het toen nièt over Tavi, het personage dat je bij de Ronsenaars onsterfelijk maken zou. Ik wist namelijk dat hij je soms de oren uitkwam en je Tavi ietwat geringschattend beschouwde als een wat uit de hand gelopen grap om de dan al lege kassa van de Volksbond te spijzen. Je voelde je zelfs wat miskend met al die andere bloedserieuze turven die je had gepend. Dat elke Ronsenaar het altijd maar over Tavi bleef hebben en niet over de Katharen of Lutgardis of Montsegur of je magisch-realistische aanpak, dat stak je. Maar de zon van Tavi zette al de rest in de schaduw. We hadden het toen integendeel over de kwetsuren van de oorlog. Over die ene blessure in je hart, waarbij vriendschap gaat om eer en trouw. Ons gesprek zette me op een lange speurtocht die tenslotte zou uitmonden op ‘De Nalatenschap’ mijn kleine Ronsiese oorlog, gevat tussen wit en zwart en vooral veel grijs.

De laatste keer dat ik je zag, verkeerde je niet langer in levende lijve. Bovenop je kist in dat kerkje van Sint-Job in ’t Goor lag een Vlaamse leeuw en veel oude leeuwen kwamen je begroeten. Het werd me daar wat al te zwart voor de ogen en ik ging een luchtje scheppen. Na de dienst begroette ik samen met mijn maats van jouw ‘Toneelbond’ Voor Taal en Volk je graf. Daarna waren we als Ronsiese delegatie met zijn allen genodigd aan de koffietafel. Toen ik aan die lange tafel de lippen stijf hield bij het gebed, klonk het aan de overkant in volle stilte na het gebed, luid genoeg opdat iedereen het horen zou:

MOE GIJ NIE LEZEN STEEF?
GE ZIJ GIJ PERKANK AZUU
NIE GEKWIEKT? DEUR UI MOEDER!

Het finale godsoordeel was uitgesproken door een zelfverklaarde vriendin van mijn mama zaliger gedachtenis, als selfsupporting weduwe met vijf kinderen verre van een kwezel die ons integendeel totaal vrij liet te denken wat we wilden denken, ze had zo haar eigen ideetje over gods immanente gerechtigheid en bracht ons een praktische en pragmatische kijk op een humane levensvervulling bij, wars van elk dogmatisch denken en beklemmende kerkelijke rituelen. Van de aanmatigende bazige madam aan de koffietafel zag ze eigenlijk het liefst de hielen, zo had ze me bij leven eens gezucht.

Zelf gaf ik toen geen kik. Tot mijn eigen verbazing bleef ik rustig. Maar ik zag wel hoe mijn maats allemaal in een deuk lagen. Met hun air van: nu krijgt die kwezel hier sebiet de volle laag. Toen die evenwel niet kwam stonden ze op, na twee vlugge happen uit hun ‘koeke met smierpatei’ ( ‘smierpatei gedoome wiens gedaacht wa daat?’) en tikten tegen mijn schouder met de fluisterwoorden: ‘Kom Steef, me zoan hier vurst zeikerst?’ Mij beter kennend dan wie ook, vreesden mijn trawanten Geert Desmijtere, Koen Lauwereyns en Wim Van Coppenolle dat ik hier een soort Festen-toestand zou gaan ontketenen, een tirade zou afsteken tegen kalotenbeschetenheid en kleinburgerlijk domdenken, met totale ontluistering van deze mooie koffietafel, een algehele verbale veldslag, uitlopend op een compleet fiasco van een goed bedoeld Ronsies laatste eerbetoon aan zijn grote schrijver Valère Depauw. Hun ‘kom Steef, me zoan hier vurst’ diende ik bijgevolg vooral te interpreteren als: ‘Vuir daade oa gruute kleepe aupen trekt en da’t spui hier begient.’ Ze namen met andere woorden het zekere voor het onzekere en bedachten daarbij deze smoes, de lafbekken: ‘Want ’t ees noog veere roaen noer Ronse en schliecht weire'.

Aan dit alles dacht ik gisteravond terug, waarde Valère. Met diezelfde maats van op jouw begrafenis stelden we , dwars door de sneeuw blizzard heen, onze nieuwe episode voor in de never ending story van jouw prachtig Ronsies personage in de vernieuwden Tap. Neen, ik wou toen niet meebidden. En al helemaal niet op bevel. Maar waar ik wel voor bidden wil, samen met jou in de Zeivenden Heimoo van alle Ronsenaars is dat ik oud genoeg worden mag om al die jonge gastjes die ik daar gisterenavond op de eerste rij van de presentatie van Tavi 2012 zag zitten glunderen ooit eens hun eigen Tavi-stuk zou weten schrijven, spelen en regisseren. Ik zag ze daar zo voor mij de nieuwe Tavi’s, Kari’s, Madleenekie’s, Guti’s en Cannoo’s van deze nog jonge eeuw. Ik bid tot Hermes dat elke Ronsiese generatie aldus telkens weer opnieuw je geesteskind doet voorleven. Als de Reinaert, de Uilenspiegel van Ronse. Als onze eigen César van Marcel Pagnol. Ik bid dat Tavi naast Fietoo en Boomoos uitgeroepen wordt tot Immaterieel Wereld Erfgoed. Voila.

In afwachting wordt Tavi in 2012 'buirgemiester'. En als je dan zelf in dat nieuwe stuk komt vertellen dat jouw creatie ‘gedevalueird ees tot nen guizenboel’ sinds ik dat gebedje toen niet heb willen mee prevelen, dan weet je nu dat ik het van mijn vrienden die daar toen bij waren hebben moet. Het ga je goed, grootste Ronsiese schrijver allertijden. Ik eer je gedachtenis. Ik zie al uit naar de dag waarop Tavi burgemiester van onze geliefde stad wordt. Het is nodig. Want het is me hier wat tegenwoordig in Ronse. Met al die gepiekte sacochen. Tot in je eigensten Tap toe. En die camera boven de gevel, die alweer niks gefilmd heeft.

'BRIEFGEHEIMEN'
Ongefrankeerde Correspondentie.
Copyright: Stef Vancaeneghem.