26 april 2013

DE BINNENTUIN

SAINTE MARIE DE LA GLORIETTE



Sainte Marie de la Gloriette dit vraag ik u hier in onze binnentuin. Op mijn geschonden knieën. Want die sierstenen, dat schuurt nogal eentje. Ik vraag het u met op mijn borst het speldje van De Ridders van de Kruistocht.

Dat de gymnastiekleraar mij leert boksen. Dat ik die van Latijn defenestreer als hij nog één keer grijnst dat hij mijn broer ook gebroken heeft en vastbesloten is met mij hetzelfde te doen.

Voor de rest vraag ik u ook dat we met het College van de Heilige Antonius van Padua dit jaar De Grote Scholenbeker Basket winnen tegen die van den Ecole Moyenne. Dat de Paasklokken sportsletskes voor me lossen, hier in onze tuin. (Die witte uit de ‘Tigris Sports’ in Kortrijk, naast het winkeltje van tante Adri). Dat papa weer duiven verwent op San Marco, de ene hand over mama’s schouder. Dat hij haar in zijn traction naar de Mogador in Parijs voert bij wijze van surprise voor haar moederkensdag. Dat de collegevoetbalploeg de bonenklakkers verplettert en de Kardinaalsbeker wint. Dat papa me in zijn bibliotheek voorleest uit Malpertuis van John Flanders. Dat de schoondochter van Madame Blauwvoet zonder problemen bevalt na die onnoemelijke feiten in Belgisch Kongo. Dat Dolce Paola mij uitnodigt in het Belvédère voor een toertje in haar Alfa Romeo door ’t park. Dat ik slaag voor de trommeltest van de drumband. Dat Den Beenhouwer van zijn vervloekte stelling van Pythagoras tuimelt. Dat ik stop met het koesteren van dergelijke wraakzuchtige gedachten die sterker zijn dan mijn goede voornemens. Dat ik mijn scoutsbelofte waar maak bij alle mensen, zelfs bij supporters van Benoni Beheyt. Dat de kleermaker van de Watermolenstraat een astronautenpak voor me maakt gelijk dat van John Glenn. Dat dokter Beck mijn amandelen laat zitten waar ze zijn en dat de dokter van Caritas van mijn pietje blijft.



Dat paster Regibo ten hemel wordt opgenomen zodat hij broer nummer twee niet van zijn Puch blaast . Dat Madame Bourlez de mooiste hoed van de Avenue Louise maakt voor mama, met een frambooske of drie erin. Dat nonkel Michel een menuet componeert voor papa. Dat de jongen van de stoffenwinkel zijn smikkel houdt onderweg naar school als het meisje met de blauwe caban naar me lacht. Dat Club Ronse de Beker van België wint. Dat Albéric geutelingen voor ons bakt en Jacqueline nog eens nonnenscheetjes.



Dat mijn go-kart eindelijk eens starten wil zodat ik wereldkampioen word en het meisje met de blauwe caban me bewondert. Dat de hufters op hun Zundapp achter het gat van mijn zus finaal wijken voor Jean-Philippe Forgeron die onze tuin is komen binnen wandelen met zijn officierenstick nadat hij aan de Forges de Clabecq de stakers heeft bedwongen op Kerstavond. Dat we naar Rudesheim gaan met grootvader, naar Château-Chinon met mama en weer naar huis met zijn allen. Dat mama geen hielspoor meer heeft en papa niet langer in de hemel zit bij u, maar hier in onze binnentuin bij mij. En vooral dat ze zich vergissen in het Academisch Ziekenhuis. Dat hun stralen toch werken. Dat de amputatie niet hoeft. Dat de pijn bedwongen is. Dat grootvader terugkomt naar zijn duivenkot. Dit alles bid ik tot U, Sainte Marie de la Gloriette. Met een gezuiverd zielke. Nadat ik al mijn zonden heb gebiecht bij Boeddha, de subregent van ons College en de Grote Leider van De Ridders Van De Kruistocht. Zegen al de mensen in ons dal der vrede. Zelfs het zwijn van Latijn.

DE BINNENTUIN.
Roman. (U las: Hoofdstuk 7)

22 april 2013

DE BINNENTUIN

DOKTER BULLIT



Alleen al dat bellen van hem. We zitten met zijn allen aan tafel in de achterkeuken.

Broer één: ‘Klinkt als ordeverstoring.’
Broer twee: ‘Zo belt een goed mens niet.’
Broer drie: ‘Nie bougeren.’
Zus: ‘Misschien ne persoon in hoge nood da zou kunnen hé?’

(Als Sancta Maria-meisje zweeft mijn zus on the wings of a nightingale in haar eigen beste der werelden waarin eenieder goed is voor alle anderen).

Broer één: ‘Mogen we hier nog…
Broer twee: ‘…Op ons gemak …
Broer drie: ..deze heerlijke nonnenscheetjes tot ons nemen, ja?’

Mijn drie broers zijn behalve nummers (mama na elke nieuwe stunt in huis: 'gij zij nogal nen numéro') ook grootmeesters in het afwentelen van huishoudelijke klussen. Het openen van de – naar hun mening ALTIJD vijandige - voordeur terwijl het lekkers van Jacqueline ten dis wordt gebracht (kaaspateetjes, soufflé, een macaronitorentje van Babel ter ere van de diverse taalgemeenschappen rond onze tafel, pastei van de haas vers gestroopt en tot vleselijke spaghetti gedraaid door Albéric in het washuis) is dan ook één van de door mijn broers meest gehate klussen. Andere door hen systematisch gemeden taak: het opdiepen uit de kelder van, 'oei dat zijn we weer mooi vergeten op tafel te zetten', de Spa Natuur uit Boormeerbeek.

Mama tot broer drie:
‘Rep jij je even ? Jouw benen zijn jonger dan de mijne’.
Broer drie: ‘De jouwe hebben bijgevolg meer ervaring.’
Madame Blauwvoet: ‘C’est une honte.’
Albéric: ‘Copain zal ik je nu sebiet nen drevel draaien of doe ik het na de maaltijd ge kunt zien...?’
Jacqueline: ‘...Parler de la sorte à sa maman…’
Madame Blauwvoet: ‘C’est comme cracher à la figure du Bon Dieu…’

Mama’s milde glimlach.

‘Wat moet ik met zo’n bende beren?’

Mededogen. Altijd en overal met iedereen. Ons rustpunt in de chaotiek van het halve wezendom. Ze is meer gewoon dan dat. Wie haar nu nog, na de dood van papa, van haar melk wil, die moet van iets verder komen. Mijn beurt dan maar weer voor de voordeur. Broer één is naar eigen verklaring al een keer gegaan vanochtend.

'Voor die schoolmeester van het Davidsfonds met zijn nieuwe catalogistiek'.

Broer twee draafde in zijn ideale voorstelling van de feiten vanmiddag al eens op voor Gusta met haar melkkan.
Broer drie opende de voordeur voor Soeur Gemma (‘Voor ulder gruutvoader zijn spitsje’).



Soeur Gemma is een heilige. Ze komt oorspronkelijk uit het Gentse. Door haar veelvuldige herlokalisaties in de diverse afdelingen van het Wit-Gele Kruis, is ze als dialectologisch wonder voortaan niet echt meer traceerbaar. Soeur Gemma is de rondvliegende gevarendriehoek van onze stad. Als je haar met haar R4-tje door de Olifantstraat ziet komen aanstormen, kan je beter maken dat je veiligheidshalve de Cité Bara in duikt met je fiets. Of Soeur Gemma knalt je met bekwame spoed naar de spoed. Met er bovenop nog zes weken ’n spitsje vitaminen B12. Ze noemt dat haar zegeningen van je kruis. Naar het zeggen van grootvader is haar kruisweg een ervaring die je dient te torsen ter nagedachtenis van het Lijden van Christus.



Jingle bells. Alsof ik hier als een Robbedoesje van niks zo meteen zijn koffer torsen zal met al die onnozele Detective Van Zwam-achtige plakkers erop van kijk eens aan wat een man van de wereld ik wel ben.

Chamonix.
Le Soleil de la Côte d’Azur.
Mariënbad.
Annecy.

Die lichte knik van hem zeggende: voilà hier ben ik jeunehomme. Gelieve me stante pede te annonceren bij de hospita.

‘Hospita'... Het lijkt er wel op of hij mama beschouwt als geamputeerd verlengstuk van zijn biotoop, het hospitaal. Dat gefriseerd en buitensporig gebrillantiniseerd kopje. Dat zwaar verwijfd reukje uit de afdeling reukwaren van de Innovation in de Gentse Veldstraat. Eau de Clarins mijn goede god. Die telescopische gifgroene kijkers. Het brengt alvast ‘stante pede’ ongemak in ons huis en diepe onrust mijn hart. Alsof onze cocon doorboord is door een alien die onze gevestigde orde (grootvader, mama, Madame Blauwvoet, Jacqueline en haar Alberic, mijn zus, mijn drie broers, gasten, meeëters, tafelgesprekken, discussies, verhalen, een lach, een traan, een rondedansje Heartbreak Hotel, zo lijkt het wel op dagen van grote drukte) hier zomaar een beetje komt destabiliseren.



De manier waarop hij dwars door me heen kijkt. Die belachelijke par-dessus van kemelhaar, uit de woestijngebieden van Jordanië . Zijn komst voert me op slag naar de al te herkenbare hopeloosheid van maandagse examendagen. Met op het menu die ochtend in het College van de Heilige Antonius Zonder Varken (hoewel): meetkundige stellingen van ‘Den Beenhouwer’. En dit net na de jaarlijkse Fiertelommegang doorgebracht aan een onooglijk bijzet-tafeltje, in het naai-atelier van Madame Blauwvoet. Ver van de zon, ver van het leven, ver van de bellen en het schrijn met de knoken van Hermes erin. Ver van al wat erachter loopt. Ver van de pompiers met hun helmen van goud, hun berenmutsen, hun glimmende zwaarden. Ver van alles wat ons leven in dit dal mooi maakt, warmte, betekenis en diepte geeft en ons rest als laatste greintje samenhorigheidsgevoel.

Maar het Hoofdbestuur onder leiding van mama zit dus blijkbaar op totale ramkoers en heeft beslist logees in huis te nemen. Met als uniek winstgevend doel de dalende inkomsten van weefsels en de stijgende uitgaven voor de inwonenden doeltreffend te counteren met nieuwe inkomstbronnen .



De nieuwe inkomstenbron is radioloog. Eerst heb ik nog wat hoop, denk ik aan radio, piratenzender Veronica en Luc Varenne, de persoonlijke vriend van mijn voetbalheld Wilfried Puis (Varenne, krijsend in de match tegen Les Rouches na een zoveelste gouden voorzet van de Puzze: ‘MAIS OUI VAS-Y MA PUCE!’).

Als onze nieuwe bron van inkomsten me ’s ochtends bij het ontbijt begroet met zijn afgemeten knikje van wereldvreemde witte kiel, heb ik de indruk dat hij dwars door me heen flasht, de rock & roll van mijn tegen elkaar opboksende verlangens inblikt met ultravioletschade. Dat hij alles lezen kan wat ik alleen toevertrouw aan mijn Geheim Dagboek in mijn verdoken schrijfhok naast de duiventil van grootvader op de bijzolder.

(Grootvader vanuit zijn duivenkot: ‘Nonnescheetjes! Waar zijn ze mee bezig beneden? Geef mij maar mijn eigen duifjes hier. Komme komme kom!’)

Dat hij zien kan, de radioloog wat er tintelt in de lager gelegen gebieden tussen de onderste elementen op het plastieken skeletje in mijn jongenskamer.



(Mama zegt dat ik het maar aan mijn broers moet vragen als ik vragen heb in verband met. Zij heeft nu geen tijd. Ik zal me haasten ja. Ik val nog liever dood dan hen te bekennen dat ook mijn vlees wakker is geschoten na dat tourtje meerijden in de Karmann van hun grote vriend Freddy, van Transport Freddy, met hun nieuwe zomerlieven op het al te krappe achterzitje. En ik daartussen , gewrongen tussen hun Schotse zomerjurken, met split. 'Ticket to ride' op de maximumstand van Radio One. Snelgroeiende begeerte. 'Freddy Transport', de goedlachse vriend met zijn zware rechtervoet in zijn Italiaanse slepertjes. Scheurend als een Bobby Solo langs de hippodroom van Oostende.

(De wolken die samenklitten boven het casino met erachter een oog dat alles ziet. Mijn papa die in de hemelen is, die mijn opstanding gadeslaat en zijn heropstanding in ons huis zomaar blijft uitstellen. Una lacrima sul visu.)



Dokter Bullit noem ik hem vanaf dag twee. Hij kijkt dwars door mijn lijf, de indringer. Hij, met zijn radiologische gaven. Met het Weekblad Kuifje als scherm voor mijn boterhammen met Kwatta, probeer ik mijn verwarring en verlorenheid weg te stoppen. De ontreddering die van mijn hart een opengescheurde Rode Zee maakt waardoor ik op een verdwaalde dromedaris ronddool als een soepkieken zonder kop. Het beeld van kieken zonder kop op een dromedaris moet ik vanavond als interessante metafoor noteren in mijn dagboek. Dokter Bullit priemt dwars door mijn ovenvers Kuifje heen met zijn radiologische stralingen. Ik bid tot de Gezegende dat hij hem op een raket - in het holle gedeelte tussen de heupen van het skeletje - naar de maan schiet.

Op een schitterende lentedag (Bolleke komt die ochtend weer om de blaadjes die ik voor haar klaar leg onder de plataan, Bolleke is de schildpad officieel eigendom van broer twee maar hij ziet er niet naar om zodus) worden mijn gebeden verhoord. Na één rampwinter houdt mama de groepsvreemde attitude van Bullit volkomen voor bekeken. Geen spoedbijeenkomst van het hoofdbestuur voor nodig. Ze maakt hem duidelijk dat onze familie voor de zomer naar zee verhuist (naar Duinbergen en erger vrees ik) en er bijgevolg geen sprake van kan zijn dat hij hier zomaar alleen in het huis achterblijft als enige huurder van één kamer. Hij probeert een laatste bullit bij wijze van tegenvoorstel: een tent in de binnentuin. Had hij vooral niet moeten doen. Verboden gebied voor indringers. De gloriette in de binnentuin is voor mama wat het tabernakeltje betekent voor de Heilige Rita in de Sint-Hermeskerk en het receptenboekje van Jacqueline in de keukenkast boven het aanrecht voor ons allen. Alleen voor bevoegden .

*

Het huis herademt. Alles onder controle. De hele zone van de Steenbrugge tot ver boven de buitenlanden van de Kruisberg is nu weer stralingsvrij. De enige stralen zijn de weldadige zonnelikjes op de olijfgroene zeshoekjes van Bolleke. Veel later zal iemand hierover On dirait le sud zingen. Tegen dan zal grootvader allang zijn laatste duifje opgepeuzeld hebben. Eerst moeten ze 'voor zijn eigen goed' nog zijn beide benen afzetten, zijn leven zogezegd redden en zijn pijn soulageren met nog meer 'spitses' van Soeur Gemma. Vanwege persoon in hoge nood.

‘DE BINNENTUIN’.
Roman. (U las hoofdstuk zes.)