26 oktober 2020

 AVONDUREN.

Ronse, een handleiding.
13. De memoires van Paster mol.
1. Met zijn gigantisch schepnet plukt vader Robert Stockman het gebladerte uit de zwemkom van het Park Lagache, kiepert vanuit zijn roestige jerrycan een mysterieus mengsel in het water. Het hoort ons te behoeden voor bacteriële bedreigingen en genante erupties. Daarop blaast ‘Stokie’ oorverdovend luid op zijn scheidsrechterfluitje. Van veertig gammele cabines vliegen de deuren nog meer uit hun hengsels dan ze er al hangen te wiebelen, stormen we als jonge veulens richting onzekere springplank en donkere diepte. Als een totaal overrompelde champetter op het strand van Blankenberge probeert Stokie ons dat te beletten.
‘C’est pas d’avance!’
‘Te n’ees gien avancie!’
‘Iest onder den doesj!’
Het verhaal gaat dat Stokie zelf, in Ronse even wereldberoemd als zijn zoon Jacky, de Ronsese voetbalgod, Rode Duivel (hattrick tegen Brazilië) bijgenaamd 'Le Zorro d’Anderlecht', niet zwemmen kan.
Hoeft ook niet. Aan de muur van de stortbaden hangt een reddingsband en hij heeft zijn schepnet. Bovendien is hij hier toezichter en klusjesman, geen badmeester. (Die etaleert wat verderop zijn spierbundels voor zwemdebutantes).
Daar, in de kleine diepte ernaast, zie ik Paster Mol voor het eerst. Tronend op een stoel die hij midden het water heeft neergepoot, als in een film van Jacques Tati. Albert Cambier in zwembroek, op een authentieke Thonetstoel nog wel, middenin dat kleine zwembad als attractie op zichzelf, vrolijk commentaar spuiend op al wie schuchter de 'instructions' onder de reddende stok van 'monsieur le maître nageur' (pijp in de mond) uitprobeert.
2. Retorica Sint-Antoniuscollege. Het blijft wachten op onze leraar esthetica die danig boeien kan met Michelangelo di Lodovico Buanarotti. Na ruim een half uur komt superior Elias Couvreur (‘Roosten Eliaas’ in de schoolgangen) ons met een gezicht dat een teveel aan maagzuur signaleert, melden ‘dat Eerwaarde Heer Cambier vandaag helaas geen les geven zal. En de komende weken ook niet. De rest van het schooljaar evenmin’. De reden hiervoor wordt niet meegedeeld. Wat de tamtam meteen aan het roffelen zet.
3. Onderweg naar de Brusselse Koningsstraat, waar ik aan de slag ben op de redactie van Spectator wordt ter hoogte van Ninove mijn aandacht getrokken door een oudere langharige lifter. Bij nader toezien aan het stoplicht is het mijn verdwenen estheticaleraar Albert Cambier. Ik pik hem op.
‘Ah Steef ’t zoade goa'.
‘Ge vroegt oa zeikerst aaf woerom da’k tuus wieg waas. 'k Goet oa explikeiren'.
Spontaan begint hij zelf meteen over hoe fout hij toen bezig was. 'Voor niks nodig', onderbreek ik hem. 'Ik wil het niet horen. Ik ben geen onderzoeksrechter'. Al waardeer ik zijn oprechtheid. 'Vertel me liever over de crypte.’
Enthousiast schakelt hij daarop in een spraakwaterval over naar zijn doctoraat. Een goed gesprek dat ons bovendien terugvoert naar een gemeenschappelijke vriend, de Ronsese topkunstenaar Armand Demeulemeester.
Net als Armand dat tegenover mij zelf eerder ook al deed in zijn atelier daar onder de balken aan Wittentak, haalt hij herinneringen op aan hun onbedaarlijke lachbuien, dan weer hun vlammende koleires en hun gedeelde liefde voor het pure in kunst. Zoon Jan Demeulemeester heeft die hang naar dat authentieke van niet ver.
Het afscheid die dag is vintage des mensen. Wetend dat we weinig of niks echt weten in dit gesmeten leven van het ondermaanse. ‘Deus sive natura’, zoals onze maat Spinoza pleegde te schrijven. Konden de stenen van de crypte spreken, wat zouden ze ons dan weten te vertellen dat niet van alle tijden is? Aan een struik patatten hangt er van alles.
4. Zoals elke Ronsenaar zie ik hem dan de jaren erna dag aan dag bezig met het ‘scharten van stenen’ in en om de crypte. Doctoraat op zak. Officieel benoemd tot conservator van Ronse. Stond hij voorheen in het krijt tegenover de medemens, dan heeft hij in hechtenis die schuld vereffend aan het geldend tarief.
Met onverminderd enthousiasme trekt hij monter weer aan de slag in en om zijn levenswerk: de crypte. Die tovert hij geduldig om tot één van de mooiste van Europa. Wie het vandaag over de crypte van Ronse hebben wil, die kan niet omheen het titanenwerk van Albert Cambier.
In die dagen van noeste arbeid belt hij me op. Hij wil me absoluut wat tonen, of ik sebiet afkom, hij wacht mij op aan Sint-Hermes . Weigeren is geen optie.
De Sint-Hermeskerk is in die dagen dakloos vanwege restauratiewerken. Helemaal boven staat een ijzige wind. Bij één van de betonmolens daarboven scharrelt hij naar een zware voorhamer, zwiert ermee naar alles wat los ligt, keilt de hamer een eind westwaarts. Razend.
‘Ziede dat? Beton! Beton! Beton!'
‘Ze zoan de grute kirke geu an’t vermuusen!’
Hij is ziedend. De wanhoop nabij. Hoe hij die betonmolens ziet dol draaien. Volgens hem op het razend ritme van de geldwolven. Met hun geprefabriceerde aanbestedingen. Hun discrete envelopjes onder tafel. Hun exuberante levens. Hun culinaire geneugten.
De schade van de betongieterij is nu al niet meer te overzien.
5. Telefoon van een jeugdvriend die dan in Sint-Sauveur woont, waar ook mijn voormalige estheticaleraar ondertussen zijn hele hebben en houden heeft opgeslagen: in een huis dat van onder tot boven bulkt van de boeken.
‘Het huis van Paster Mol staat in brand!’
Ik bel onmiddellijk naar de familie. Die weten het nog niet, haasten zich erheen. Wat daar te constateren valt is dat de brand hem helaas fataal is geworden. Dat hij samen met al zijn boeken in de vlammen is opgegaan. Zoals in die scene van ‘De Naam van de Roos’ waarbij het scriptorium totaal in de fik gaat, incluis duizenden kostbare manuscripten. Onder meer de ‘Ars Poetica’ van Aristoteles waar broeder William van Baskerville (Sean Connery) zo hard naar zocht. Het leven als tragedie, komedie en epiek.
Van de familie verneem ik achteraf dat één boek als bij wonder toch nog uit de vlammenzee kon worden gered. Niet het minst interessante: zijn eigen memoires.
Ik heb er prompt een optie op gevraagd. Al weet ik nu niet meer of ik die memoires eigenlijk wel lezen wil. Wat me nu immers van hem bijblijft, is de mens die ik gekend heb met dat grote prachtige unieke levenswerk: de crypte. Te mooi voor postume woorden in de wind.
Laat dit hier dan ook vooral gelezen worden als eerbetoon aan het levenswerk van Albert Cambier. In het licht van zijn eeuwigheid door alle Ronsenaars bijgenaamd: ‘Paster Mol’.