26 oktober 2020

 AVONDUREN

Ronse, een handleiding.
12. Blufpoker.
Op zijn vrouwenfiets zonder spatborden tovert hij tot pret van ons allen prachtige grote waterbogen uit de diepste plassen op de gitzwarte patronagekoer.
I’m singing in the rain
What a glooooorious feeeel!
Vroeger zat ik hiernaast in de bewaarschool van de Hoogstraat bij zuster Zenobie die me wijsmaken wou hoe goed God de Vader toch is, ook al heeft hij uw eigen vader de hemel in gedood want Gods wegen zijn zoals de patronagekoer van ons scoutslokaal: ondoorgrondelijk.
De leukste van alle vaandrigs heet Pol. Hij veegt zijn bottines aan ongeveer alles wat in een beloftelied voor waar gezongen wordt. Fier dat wel. Maar op zijn eer te vertrouwen, het valt nog te bezien, het is ingewikkeld, het hangt af van de omstandigheden. Hij is een pragmaticus zegt hij. Verwacht van hem vooral het onverwachte. Innemend, zo totaal anders dan de andere scoutsleiders, paraderend in hun stijf gestreken uniform behangen met lintjes en sterren, maar al te graag in houding springend en Geef acht! schreeuwend als de aalmoezenier ook maar even vluchtig opdaagt in soutane op zijn Puch pétrolette.
Jaren later zie ik als collegeleerling onze vrolijkste vaandrig voor het eerst terug aan de schoolpoort waar hij om vier uur allesbehalve toevallig in een glimmende majestueuze cabrio komt voorbij gegleden, terug van bij de Witte Paters in Belgisch Kongo, wuivend als was hij de koning zelf, breed lachend als steeds.
‘Salut les collégiens!’
Balen is het weerzien deze keer. In de boekentas tors ik een hoop saaie taken voor wiskunde, Grieks en Latijn, de zon schijnt vandaag niet voor iedereen.
Dan wordt het jaren stil rond hem. Geweten is dat hij een ‘een zeer hoge positie’ bekleedt op de Belgische ambassade in Seoul. Ja er zijn nog Ronsenaars die hier niet rond de Blote Pompier blijven hangen, ‘het helemaal maken’ in het buitenland.
Op een dag staat mijn lievelingsvaandrig die het helemaal gemaakt heeft voluit in de krant. Hij blijkt in de doos gedraaid, zit vast in Vorst.
‘Spion voor de Russen’.
(Voor minder doet hij het niet, is mijn eerste reactie).
De kronkelwegen van mijn journalistieke broodwinning hebben me in die dagen op de leuke redactie gebracht van een blad waar ik met hopen lol en talloze kopjes kruidenthee bladzijden vol pen over coureurs, chanteurs, footballeurs en vijzenplooiers (John Massis).
‘Spion voor de Russen? Als handelsattaché? Mijn gewezen scoutsleider?’ toon ik hoogst verwonderd hoofdredacteur nummer tien in een reeks van vijftien het nieuws van de dag.
‘Als de Russen echt op 'Polie Dollar' (zijn bijnaam in de pokerkringen hem welbekend) wachten voor grote Belgische staatsgeheimen, dan zitten ze morgen in mijn voortuin op Broeke’.
‘Voilà. Ge hebt daar al een heel verhaal. Schrijf het’.
Wat ik doe. Paginavullend. Twee bladzijden. Grote foto uit zijn tijd bij Theater Voor Taal en Volk met ondermeer jeugdvriend Orphale Crucke in het stuk ‘Juarez’.
Het proces volgt veel later. Ik ga het volgen in het imposante Brusselse justitiepaleis. Al valt er niet echt veel te volgen. Het gaat achter gesloten deuren. Het enige wat ik hoor, is de bulderende stem van zijn verdediger en vriend Orphale Crucke, dwars doorheen de gecapitonneerde deur. Orphale haalt alles uit de kast, de griep in het lijf. Doch elke strafmaat is wat het wetboektarief ervan zegt.
De vaandrig komt wel goed weg maar vliegt toch voor de minimum voorgeschreven tijd de nor in. Het helpt daarbij niet echt dat hij zelf als beschuldigde absoluut blijft volhouden dat hij als communistenvreter het geld van de Russen gebezigd heeft voor een goed doel.
‘Welk goed doel?’
‘De Paters van Scheut’.
Een paar jaar later wordt er op thuis op de deur geklopt. Voor mij staat ‘Polie Dollar’. Commissaris Maigret-pijp in de mond. Hoe hij daar met grote stijl zijn lederen etui elegant laat glijden over de salontafel. Hoe hij daar zit te stralen alsof hij van de Bahama's komt en niet recht uit de gevangenis. Schitterend in zijn koningsblauw pak. Grand seigneur.
‘Ik kom je bedanken. De gevangenisdirecteur heeft je stuk gelezen en hij heeft me op slag bij hem geroepen. Als ik dat hier zo allemaal lees, zijt gij nog de kwaadste niet ge moogt voortaan in de bibliotheek werken om uw tijd hier uit te doen’. Een gunstregime, zegt hij me.
Kort erna wordt hij waard van de Verdi aan het Guissetplein. Na een van onze maandelijkse vergaderingen met de Ronsese Persbond landen we er bij hem voor een slaapmutsje.
Jacques Quintens, lokaal verslaggever voor Het Nieuwsblad fluistert me wat in het oor met licht West-Vlaams accent.
‘Naar ’t skijnt begunt ie ne casino’
‘Ik zal het hem sebiet eens vragen zie’.
Bij Pol aan de tapkast wacht ik op het geschikte moment.
‘Klopt het Pol, dat ge ne casino gaat beginnen?’
‘Moer Steefken, ge wet tooch da’k ôl da guild van de Ruussen an de poeters gegeiven hei.’
Si non e vero
e ben trovato.
In de brede smile die ik er bovenop krijg, zit zijn hele wereldje larger than life.
En in die verzonnen werkelijkheid zit hij volgens mij nu in de zevende hemel te blufpokeren met pater Verbist.