02 november 2005

EGOSTRIP (32)

Ronse. Norbert D’Hulst voor de deur. Norbert, zeer imposant mens. Veel te groot om zonder kopstoten onder de lage balkjes van mijn hofstee uit te komen. Een goedlachs innemend man, een bescheiden patron van het Davidsfonds. Hij brengt me een stapel turven van Valère Depauw. Kilo’s lectuur over de Katharen. Een kassei over een of andere heilige. Lutgardis, Clothildis sla me dood. Het is me tot dusver nooit gelukt die boeken te lezen. Vanwege telkens weer andere titels die er komen tussen schuiven. Ik schaam me diep.

Valère Depauw dus. Met of zonder die turven verdient hij dik dat plaatje aan de gevel van de Tap. Al vind ik ‘literator’ mooier met één t. Liter-ator appeleert volgens mij veel beter aan de liters gerstenat die Tavi en Kari naar binnen werken om de pijn van het zijn te bestrijden.
Mij is verteld dat Valère in zijn latere schrijversbestaan wat neerkeek op de volkse grapjas die hij in de jaren dertig tot leven had gebracht. Geloof er niks van. En als het verhaal al klopt, dan had Valère ongelijk. Tavi, il faut le faire. Hoeveel steden beschikken over zo’n volksheld, fratsenmaker, eigen Uilenspiegel ? Ha bon. Nee, Valère zal zich hooguit zich wat bevangen gevoeld hebben bij dat enorme succes van zijn volksfiguur. In de literatureluur pinnen de grote mandarijnen van de Liteureure Kreutiek je zo snel vast op een of ander aspect van je geschrijf. Eer je het weet ben je een heimatschrijver, een folklorist. Vooral een schrijver van alles waarop mandarijntjes neerkijken om zichzelf verheven te achten. Ik vind Valère een hele grote omdat hij generaties Ronsenaars even van hun kommer en kwel heeft afgeholpen. En het blijft maar duren. Want ‘Tavi in ‘t Paradijs’ was bij mijn weten in de eerste plaats een hommage aan de onsterfelijkheid van Valère’s creatie.

Ik heb Valère drie keren ontmoet. Eén keer als verslaggever voor Het Volk, op een Davidscongres in Antwerpen. We hebben toen vooral veel gepraat over Vindevogel. De affaire Vindevogel is me beginnen interesseren de dag dat ik onder een hoge luster met Guy Verhofstadt een (rijke) dis aan het delen was. Verhofstadt was toen vice-premier en minister van Financiën. Zijn rechterhand was Clair Ysebaert, een Ronsenaar. Nu grote baas van de Vlaamse Participatiemaatschappij. Tussen de hopscheuten en de kwartels door sprak Clair me in zijn heerlijk plat Ronsies aan over een serie in De Standaard die dezelfde dag was gestart.

‘Stéphane, hette goa dat geleizen in de gazeete vandoege, vaan Louis de Luiniere ?’

Louis De Lentdecker beweerde in zijn serie ‘Tussen twee vuren’ dat Vindevogels eigen vrienden van de Volksbond hem in de steek hadden gelaten. Hij interpreteerde daarmee volkomen fout de fameuze stemming van het Middenbestuur van de Volksbond na de feiten doch dit terzijde.
Die stelling van Louis wou ik vooreerst wel eens uitspitten. Het wat, het hoe, het waarom. Ik verslond bijgevolg alles wat er over de zaak tot dusver verschenen was. Het boek van Valère. Het stenografisch verslag van het proces, bijeengescharreld door Jan Verroken. De thesissen van Jovanka Versyck en andere. En of course het boek van Louis De Lentdecker.
Op het proces tegen Helfen, de Sidmarbaas die in Fort Raepschot in Damme zijn minnares vermoord had, zaten Louis en ik elk als verslaggever voor onze kranten. Na een paar dagen LDL negeren, sprak ik hem aan over zijn op zijn minst scheefgetrokken Volksbondverhaal. Na een paar minuten decibels over en weer op de drempel van het justitiepaleis van Brugge trok Louis half zijn staart in. Het waren zijn informanten die hem dat verhaal hadden ingefluisterd. En één van zijn informanten was Jan Verroken. Het begon me allemaal zeer te boeien. Dus ging ik uit persoonlijke interesse praten met Michel Cheyns, Jan Verroken (die me op zijn beurt vertelde dat Louis er niks van begrepen had enzovoort), Valère Depauw en een hoop mensen die de periode Vindevogel zelf nog hadden meegemaakt. Ook Ronsenaars die opgeroepen waren door Vindevogel, verzetslieden, Ronsenaars van wie familieleden gestorven waren in concentratiekampen, mensen van wie familieleden een kaartje hadden gekregen om zich te melden bij Vindevogel ten stadhuize en vandaar naar de Commandantur, naar Aalst en naar de werkkampen. Hoe meer ik erover las, hoe meer ik besefte hoe moeilijk het zou zijn om de tijd van toen te vatten . Eén ding werd me nogal snel duidelijk : ze hadden Vindevogel nooit mogen fusilleren. Hij was dan in eerste instantie ook niet ter dood veroordeeld. Pas later voor het Krijgshof in zeer omstreden omstandigheden. Ik laat het de smid zeggen in ‘Zonde van Nini’. Toen de VRT mijn filmbewerking van die roman ‘De Schietspoeldynastie’ uitzond nam ik ‘s anderendaags zoals elke ochtend de lift naar de redactie op de krant Het Volk. Een vriendelijke collega sprak me in die lift aan.

‘Ik ben Leo, kleinzoon van Leo. Ik heb je film gezien.’

Toen begreep ik hoe lang zo’n executie kan nazinderen bij alle betrokkenen, generaties diep. Ik nam me voor die zaak verder uit te spitten en dat deed ik. Ik nam me ook voor erover te schrijven. Zo lang de controverse echter voortduurt, en dat doet ze blijkbaar tot op heden, blijft het me iets teveel dansen op de slappe koord tussen waarheid en fictie, mythe en geschiedenis. De manipulatie is daarbij nooit ver weg. Eer je het weet, duwen ze je in een ‘kamp’. Bij manier van schrijven Pro of contra. Dit even opzij leggen voor later.

Terug naar Valère. Ten tweede male ontmoette ik hem in Ronse, in Restaurant Lou Pahou samen met Jos Gysen en een paar radiomensen die naar hier waren gekomen om een programma te maken rond Valère. Er zat toen al teveel volk rond de tafel om echt te praten.
De derde, heu ontmoeting was in Sint-Job-in-’t Goor : op zijn begrafenis.
Mijn goede Tavi-vrienden van nu hadden me daar meegevraagd. Een begrafenis volgens alle rituelen van de idealen die Valère tot in de dood trouw was gebleven. Aan de koffietafel vroeg iemand zich luidop ten gehore van eenieder af waarom ik niet wou meebidden.

‘Moette gij nie leizen messchiens te ?’
‘Zij gij tooch azu nie gekwikt ?’
‘Wa zoe ui moeder doervaa peizen?’

Na twaalf jaar verplicht luidop bidden in het College van de Heilige Antonius van Padua heb ik een keer en voor altijd voor mezelf uitgemaakt dat niemand me ooit nog zal verplichten om op bevel te bidden. Ook niet op verzoek van een overledene. Weze het Valère Depauw, hoezeer ik die ook moge respecteren en ik hem de eeuwige zielerust toewens. Mijn vrienden zagen de bui al hangen. Met een doeltreffende ‘Heu, m’ heen noog ‘n lange boene, me moeten vurst ’ zorgden ze ervoor dat we stante pede weg kwamen zonder heisa. Ze kennen me. Goede vrienden heb ik. Aldus werd een veldslag met smierpatei vermeden op de begrafenis van Valère. Al had hij dat allicht leuk gevonden bij wijze van Taveske afsluiter.
Valère, ik bid dat je het goed hebt in ‘t Paradijs. Voor je ‘Tavi’ alleen al had ik willen tekenen. Die andere turven lees ik later misschien nog wel eens. Hoewel.