03 november 2005

EGOSTRIP (33)

Hij heeft hem. De Goncourt. Mijn lieve zus belt het me zonet. Ze belt het me omdat we het hier in huis gisteren samen nog over François Weyergans hadden. Bij de uitwisseling van boeken die we mekaar absoluut willen aanprijzen. Het is een trimestrieel ritueeltje tussen ons. Al jaren wil ik daartoe een Ex Libris laten aanmaken. Ik vrees dat ik teveel boeken uitleen die de terugweg niet meer vinden. Niet zo voor mijn zus. Zij brengt ze me allemaal gelezen terug, voorzien van de nodige commentaar. In afwachting van elk onze Ex Libris beredderen we het met het schrijven van onze respectievelijke voornamen in elk boek dat we mekaar uitlenen.
Weyergans moet je lezen, sommeer ik haar gisteren nog. Stukken beter dan Alexandre Jardin met zijn flutverhaal over wie het met wie doet in de familie. Stukken beter dan die fel over het paard getilde science-fictionschrijver van een Michel Houellebecq. ‘Trois jours chez ma mère’ van Weyergans, zeg ik haar. Een absolute aanrader. Mijn schoonbroer, een brave ingenieur uit Wépion, het diepe Wallonië, bekijkt die leesdrift van ons met de scepsis van de Pierre Desproges-fan die hij is. Desproges, overleden komiek. Bijtend. Zeer sterk. Bij het pak boeken dat ik mijn zus overhandig zitten deze keer de memoires van Guy Bedos, ook een komiek. ‘Mémoires d’Outre-Mère’. De titel alleen al.. Helemaal Bedos. L’écorché vif. Mijn idool. Lekker links als iedereen rechts is. En lekker op de kap van links als de apparatchiks rond Mitterrand aan de vetpotten zitten. Niet te verwarren met Raymond Devos. Maar even sterk ter tale. Het nieuwste boek van Bedos dat ik mijn zus overhandig pikt mijn schoonbroer meteen in. Helemaal hem. Droge humor. Droog maar uitermate efficient. Hij spaart zijn woorden. Haalt er dan fors mee uit. Adept van het Arabisch spreekwoord : ‘Als je wat je gaat zeggen niet beter is dan de stilte, zeg dan niks.’


François Weyergans heeft een boek geschreven dat je meteen zin geeft om alles te verslinden wat die man geschreven heeft. Wat mij betreft begin ik met ‘Je suis un écrivain’. Ik wil weten hoe je het als schrijver volhoudt, al die jaren in de woestijn. Weyergans over Brussel in zijn Goncourtprijsboek: ‘Bruxelles à la fin des années cinquante, cette merveille a disparu. Où sont les cirques et les auto-scooters de la Place Sainte-Croix ? Le cinéma Régent, Rue Gray, où, pour la première fois de ma vie, j’ai vu pendant quelques secondes une femme presque nue sur un écran ? Où sont les chevaux dans les rue d’Ixelles ? J’entends encore le bruit de leurs sabots sur le pavé. Ils ont disparu avant les auto-scooters et ce fut la fin de la vie rurale en ville…’
De Goncourt voor Weyergans gedomme. Prachtig. Welbestoken. Na jaren weggehoond te zijn als die man die zijn volgend boek maar niet meer geschreven kreeg. Zogezegd. Wat een revanche op de snobs van de Parijse letteren. De habitués van Brasserie Lipp en La Coupole en Le Flore. De triomf van het talent op de mediahype. Schitterend nieuws brengt mijn zusje. Onze dag kan niet meer stuk. Ik beloof haar het boek na te sturen. Zodra ik de laatste pagina gekeerd heb. Morgen. Zo zijn we. Een goed boek moet je niet ongelezen laten koud worden. Een goed boek. Knappend warm. Heerlijk vers. Meer moet dat niet zijn.

Je vous dirai ma vie dans son nu le plus blême
dans les matins pâlis où plus rien ne protège
je vous dirai mes cris jusqu’aux plus imbéciles
je vous livrerai tout jusqu’au bout de mes cils

Tous mes gestes promis, tout ce que je pense
de mes coups de colère à mes coups de romance
en toute complaisance, en toute impudeur
compte rendu fidèle de toutes mes heures

J’avouerai tous les trucs interdits, les méthodes
je vous dirai les clés, vous livrerai les codes
les secrets inconnus à lire entre les lignes
les talismans perdus, les chiffres et les signes

Mes arrières-pensées avec inconscience
mes goûts et me dégoûts et tous mes coups
de chance
même sans intérêt, même un peu faciles
mes fantasmes enterrés, mes idées les plus viles

Mais je ne vous parlerai pas d’elle.

Jean-Jacques Goldman. ‘Je ne vous parlerai pas d’elle.’ ‘Singulier’.


Mijn oudste broer, een vrijgezel, heeft er tienduizend schat ik. Goede boeken. Er komen er elke week nog stapels bij. We spreken nooit af hij en ik. We ontmoeten elkaar vanzelf en altijd toevallig. Twee tot drie keer per jaar : in de boekenafdeling van de Gentse Fnac. Soms staan we daar al minuten lang bijeen in boeken te snufffelen zonder mekaar in de gaten te hebben.
Op een dag zegt hij me : ‘Steef, als er met mij iets gebeurt, allez je weet wel, dan moet jij zorg dragen van al mijn boeken.’ ‘Slaap op uw twee oren’, sus ik hem.
Ik zal ze nu en dan eens gaan afstoffen in zijn kantgevelhuisje aan het Gentse Prinsenhof. Ik vrees dat ik niets meer zal kunnen ondernemen dan dat. Zijn boeken stutten zijn huis. Neem één boek weg, pakweg ‘De Avonden’ van Reve. En zijn hele huis stort in. Eigenlijk heb ik liever dat hij blijft leven. Kan hij ze zelf afstoffen.