JE SUIS VENU TE DIRE
Hoe je met je zeilbootje verdwaalt voor de kust van Haiti. Hoe je tot voor Cuba op de gulfstream dobbert. Lost in paradise. Lost in perdition. Wat zoek je dan? Je hebt nauwelijks zeilervaring. Gedoe met een sextant is je vreemd. De stand van de sterren? Blue Moon? Tropic of Cancer? Wat zou je. Je hebt helemaal niks. Een mast, een koppel zeilen, een stuk touw. Dat is alles Niet eens een zwemvest. Een vuurpijl? Om wat te doen? Je bent halsoverkop vertrokken. Zoals je op een dag thuis de deur van je donkere kamer dicht gooit. De bohémien die het haalt van de bourgeois. Geen satellietverbinding ook. Geen Global Position System. Geen Hollandse dame die je sommeert om een zeiltje bij te steken, je vertelt vanwaar de wind komt. Wat wil je dan bewijzen? Wat zoek je? Wil je de Key’s hoppen? Wil je de Papa Hemingway uithangen op je eigen Pilar? Wil je Nazi-duikboten spotten vanuit je ankerplek de Boguita del Medio of de Floridita?
Ik lees de bio van Florence Arthaud, rapste zeilvrouw ter wereld. Wint de Route du Rum, bevaart alle wereldzeeën, eindigt in een vissershuisje aan de haven van Marseille. In haar verhaal herken ik helemaal jouw onstilbare drang naar elders. Met, dan al, net als bij je grote voorbeeld Brel, de tuinman van Ispahan aan boord van je bootje. Maar je ziet Pietje niet. Je bent te druk bezig de golven te bedwingen. Voorlopig kom je mooi weg uit de beklemming van het milieu dat het onze is, waarin al onze paden al vooraf getraceerd liggen. Een kalotenjeugd, dan in de wol de schaapjes op het droge, de verstarring, de verveling, de verstening, levend begraven in de gouden kooi van een provincienest waar alle generaties hetzelfde verhaal schrijven, dat van opkomst en ondergang. Het lied van Brel dat je lijflied is. Ces gens-là monsieur ne rient pas, ils prient. Het is je op het lijf geschreven. Burgermanskinderen zijn we die op hun beurt zogenaamd brave burgermannetjes horen te worden en verder niks. Weggaan dus. Brel doet het je voor. Hij vlucht. Eerst uit die Brusselse kartonfabriek Brel-Vanneste. Parijs. La Bohème. Van cabaretje naar cabaretje, voor een Frans brood, een fles rouge en wat geld voor de huur van de mansarde. De vingers in het bloed van de gitaarsnaren. Le coeur en poche, la bite sous le bras. Hij zoekt dat Ene dat groter is dan hemzelf, zijn hart sneller doet slaan dan de doodsreutel van een kartonpers of een weefgetouw. Er zijn heel veel Gauloises mee gemoeid, in beide betekenissen. Er is ook veel Bock (Dans le port d' Amsterdam). Er is misbruik van vertrouwen (Madame promène son cul). Er is ware liefde (Quand on n’ a que l’amour). Er is navenante verlatingsangst (‘Ne me quitte pas’). Hij vertrekt met Madly, de laatste vrouw naar de Marquises, dropt zijn dochter France in Papeete, hangt de Mermoz uit boven de eilanden, vliegt er voor de zusters van de Charité Chrétienne met zijn Piper om geneesmiddelen, schrijft zijn laatste juweeltjes van liederen en die ene gestrekte vinger naar de donkere enge Flamingant (‘nazis durant les guerres, catholiques entre elles’) die de Vlaming in hem verafschuwt, hij die als geen ander Le Plat pays parels van poëzie meegeeft en ook ‘Jojo’: met de eerste letters van jouw naam erin. Hoe kan dat nu?
Ik krijg een mail van Carlos Alleene. Dag op dag dertig jaar geleden, schrijft hij me, kijkt hij met jou naar de fakkeltocht in Amsterdam die voorbij het Hilton trekt, waar John Lennon en Yoko Ono hun bed in voor de vrede uitknuffelen. Dat ik net met mijn neus in die foto’s zit die ik zelf neem van wanneer je - met de dood in het hart en het lijf al - afscheid komt nemen van de redactie. De hoofdredacteur van dienst Jef Anthierens die je zegt dat we allemaal een keer dood moeten. Zijn manier om de dood te bezweren. Toeval allicht, antwoord ik Carlos dat we samen aan jou denken. Nee, antwoordt mijn fidele schrijfbroer, niks geen toeval. Toeval bestaat niet.
Six pieds sous terre Jojo, tu n’es pas mort. Six pieds sous terre tu nous frères encore. Een vrouw bevalt in Izegem in grote eenzaamheid en bloedt dood. Haar vriend wist niet eens dat ze zwanger was. Mourir la belle affaire, mais vieillir. Ik zie wel wat het manuscript van dit zeer efemere bestaan me verder zoal nog te bieden heeft. Ik hou je op de hoogte. As long as possible.
Zag je eigenlijk haaien in dat water om je bootje? Hemingway zeurt almaar door over zwaardvissen. Haaien genoeg hier anders. En allemaal vroeg of laat aan de haak van kapitein Haak. Dan naar de haven als skelet. Of er hoe dan ook een visser achter de haak hangt, maakt me allang niks meer uit. Die keer dat we met dat bootje in de Noordzee gingen varen. Ik was al misselijk voor ik een voet in je schelpje zette daar aan dat Seacod in Oostduinkerke. (‘Onze teergevoelige jongen’ zei mama. De goede Walter Vandenbroeck maakte er een mooie titel van: Een teergevoelige jongen. Ik had een déjà vu toen ik hem las).
Hou je haaks, broer. Jij hoeft geen haak meer te vrezen.
'JE SUIS VENU TE DIRE'
COPYRIGHT STEF VANCAENEGHEM.
Ik lees de bio van Florence Arthaud, rapste zeilvrouw ter wereld. Wint de Route du Rum, bevaart alle wereldzeeën, eindigt in een vissershuisje aan de haven van Marseille. In haar verhaal herken ik helemaal jouw onstilbare drang naar elders. Met, dan al, net als bij je grote voorbeeld Brel, de tuinman van Ispahan aan boord van je bootje. Maar je ziet Pietje niet. Je bent te druk bezig de golven te bedwingen. Voorlopig kom je mooi weg uit de beklemming van het milieu dat het onze is, waarin al onze paden al vooraf getraceerd liggen. Een kalotenjeugd, dan in de wol de schaapjes op het droge, de verstarring, de verveling, de verstening, levend begraven in de gouden kooi van een provincienest waar alle generaties hetzelfde verhaal schrijven, dat van opkomst en ondergang. Het lied van Brel dat je lijflied is. Ces gens-là monsieur ne rient pas, ils prient. Het is je op het lijf geschreven. Burgermanskinderen zijn we die op hun beurt zogenaamd brave burgermannetjes horen te worden en verder niks. Weggaan dus. Brel doet het je voor. Hij vlucht. Eerst uit die Brusselse kartonfabriek Brel-Vanneste. Parijs. La Bohème. Van cabaretje naar cabaretje, voor een Frans brood, een fles rouge en wat geld voor de huur van de mansarde. De vingers in het bloed van de gitaarsnaren. Le coeur en poche, la bite sous le bras. Hij zoekt dat Ene dat groter is dan hemzelf, zijn hart sneller doet slaan dan de doodsreutel van een kartonpers of een weefgetouw. Er zijn heel veel Gauloises mee gemoeid, in beide betekenissen. Er is ook veel Bock (Dans le port d' Amsterdam). Er is misbruik van vertrouwen (Madame promène son cul). Er is ware liefde (Quand on n’ a que l’amour). Er is navenante verlatingsangst (‘Ne me quitte pas’). Hij vertrekt met Madly, de laatste vrouw naar de Marquises, dropt zijn dochter France in Papeete, hangt de Mermoz uit boven de eilanden, vliegt er voor de zusters van de Charité Chrétienne met zijn Piper om geneesmiddelen, schrijft zijn laatste juweeltjes van liederen en die ene gestrekte vinger naar de donkere enge Flamingant (‘nazis durant les guerres, catholiques entre elles’) die de Vlaming in hem verafschuwt, hij die als geen ander Le Plat pays parels van poëzie meegeeft en ook ‘Jojo’: met de eerste letters van jouw naam erin. Hoe kan dat nu?
Ik krijg een mail van Carlos Alleene. Dag op dag dertig jaar geleden, schrijft hij me, kijkt hij met jou naar de fakkeltocht in Amsterdam die voorbij het Hilton trekt, waar John Lennon en Yoko Ono hun bed in voor de vrede uitknuffelen. Dat ik net met mijn neus in die foto’s zit die ik zelf neem van wanneer je - met de dood in het hart en het lijf al - afscheid komt nemen van de redactie. De hoofdredacteur van dienst Jef Anthierens die je zegt dat we allemaal een keer dood moeten. Zijn manier om de dood te bezweren. Toeval allicht, antwoord ik Carlos dat we samen aan jou denken. Nee, antwoordt mijn fidele schrijfbroer, niks geen toeval. Toeval bestaat niet.
Six pieds sous terre Jojo, tu n’es pas mort. Six pieds sous terre tu nous frères encore. Een vrouw bevalt in Izegem in grote eenzaamheid en bloedt dood. Haar vriend wist niet eens dat ze zwanger was. Mourir la belle affaire, mais vieillir. Ik zie wel wat het manuscript van dit zeer efemere bestaan me verder zoal nog te bieden heeft. Ik hou je op de hoogte. As long as possible.
Zag je eigenlijk haaien in dat water om je bootje? Hemingway zeurt almaar door over zwaardvissen. Haaien genoeg hier anders. En allemaal vroeg of laat aan de haak van kapitein Haak. Dan naar de haven als skelet. Of er hoe dan ook een visser achter de haak hangt, maakt me allang niks meer uit. Die keer dat we met dat bootje in de Noordzee gingen varen. Ik was al misselijk voor ik een voet in je schelpje zette daar aan dat Seacod in Oostduinkerke. (‘Onze teergevoelige jongen’ zei mama. De goede Walter Vandenbroeck maakte er een mooie titel van: Een teergevoelige jongen. Ik had een déjà vu toen ik hem las).
Hou je haaks, broer. Jij hoeft geen haak meer te vrezen.
'JE SUIS VENU TE DIRE'
COPYRIGHT STEF VANCAENEGHEM.
<< Home