02 november 2020

 AVONDUREN

Ronse. Een handleiding.
20. Wees gegroet, Valère.
‘Hey Chico, moe k'ik
va zu verre kommen,
veur zu ’n dun boekske ?’
Voor mij staat mijn nieuwe kameraad Roger De Vlaeminck. Goedlachs als een schalkse ruiter zwaait hij me toe met zijn ovenvers exemplaar van ‘Zonde van Nini’ dat hier net door voormalig burgemeester van Ronse Jacques Piessevaux bovenop de Kwaremont is gepresenteerd terwijl ik zelf krom gebogen en redelijk overrompeld met de kramp in de hand signerend over de desk hang.
Sinds de verdwijning van Spectator magazine wordt mijn schrijvend beroepsleven gevuld met coureurs, chanteurs, footballeurs voor het gezellig familiaal weekblad Zondagsblad.
Roger heb ik on the road ontmoet in zijn mooie hoeve in Kaprijke. Hij ontvangt er me als kende ik hem al mijn hele leven, trapt tussendoor op zolder als een kwajongen één van zijn talloze koersbekers weg, die van de Giro d' Emiglia. Meer moet dat niet zijn, zo spontaan kom ik ze niet vaak tegen. Zelfs bij 'de kleine Planckaert' in Meigem niet en dat wil wat zeggen. Roger doet me zijn levensverhaal, het is ingewikkeld.
Het klikt, we rijden samen naar de Tour, vliegen naar de primavera die hij zeven keer gewonnen heeft en waar hij, hoe kan het anders, van aan de dom van Milaan tot op de Poggio als een ware Italian hero wordt onthaald.
Nu staat deze geil gebleven puber hier in Galerie Beukenhof op de Kwaremont in een wereld die totaal de zijne niet is, ondertussen wel helemaal de mijne is geworden. Ik ben blij met zijn aanwezigheid. Hier in het mooie vroegere buitengoed van mijn grootvader, de ooit rijk geboerde textielbaron uit Wortegem.
Hier aan de Ronde van Vlaanderenstraat bovenop deze Kwaremont begint het echte verhaal achter mijn romandebuut ‘Zonde van Nini’. Kort na de publicatie schrijft de VRT me aan, ze willen de roman verfilmen voor de Reeks ‘Made in Vlaanderen’. De wonderen zijn de wereld nog niet uit, ik weet niet wat me overkomt, ken helaas de vele valstrikken bij zo’n verfilming nog niet.
In ‘Zonde Van Nini’ steken drie lagen. Dees, dertienjarige puber doorziet de schone schijn van de rijkemanswereld, sluit vriendschap met de smid van de fabriek, doorprikt dank zij hem het paternalisme en de hypocrisie van het bescheten textielbaronnenwereldje van toen (schouderklopjes, geen opslag), voelt via de verhalen van zijn grootvader de spanningen tussen de zelfverklaarde economische elite van Franstalige Ronsenaars versus het Vlaams werkvolk.
Mijn verhaal heb ik gesitueerd op de achtergrond van het eerste van de twee wereldkampioenschappen wielrennen in Ronse. Dat van 1963 waarin Rik Van Looy op de Glorieuxlaan nipt geklopt wordt door Benoni Beheyt. Hoofdpersonage Dees wordt er als ijsventertje voor Ola op de tribune geraakt door het verdriet dat hij meevoelt met Nini Van Looy, voor hem zoveel mooier nog dan de wonderfee op zijn kamerwand Marilyn.
Met de geplande verfilming gaat aanvankelijk een jongensdroom in vervulling, duik ik in de wereld die ik in Ronse eerder al eens proeven mag als mijn oudere broer Johan, cameraman voor de VRT thuis op de Steenbrugge in mijn jongenskamer Axel North komt filmen.
Wat veelbelovend wordt aangekondigd als mini-serie is bij gebrek aan middelen onderweg deerlijk verminkt tot één uur film. Van de drie lagen blijft een flauw afkooksel over. Mossel noch vis, kop noch staart.
Wat er voor mij bij de verfilming vooral toe doet is Ronse op de kaart zetten. De insluiting van Ronse onder de brede aandacht brengen erbuiten. De door Brussel opgelegde beperkingen van een Vlaamse stad die administratief is vastgeklonken in een wurgstatuut dat Ronse als kernstad helemaal en zonder fusiemogelijkheden op zichzelf terugsmijt voor alle lasten, belet te groeien en elke degelijke ontsluiting tegenhoudt. Het sleutelverhaal van de grootvader, met zijn kleinzoon Dees op de wandel boven Broeke.
Niks van dit alles komt over zoals het hoort. Ondanks een droomcast met Dora Van der Groen, Katrien Devos, Hugo Vandenberghe (aan de acteurs zal het niet liggen) blijft de kijker achter als een kieken zonder kop, zoekend welke richting het uitgaat. Geen enkele dus. In vier achtereenvolgende versies is het scenario helemaal ontmanteld, kaal geplukt. Van de beloofde drie uur sfeervolle inleving naar één koude soep zonder ballen. Eenieder op zijn honger. Niemand echt content.
Achteraf zal ‘Zonde van Nini’ me wel terugvoeren naar de wereld waarin ik als kind al door de familie van mama ben meegezogen. Die van het theater en de wondere Ronsese wereld van de Tavi revues.
Drie keer krijg ik zelf eerst nog te maken met de enige echte ware bedenker van de legendarische Tavi en zien schuun Madleenekie.
De eerste keer in Ronse in Restaurant Lou Pahou (nomen est omen) als het radiogezelschap van Jos Ghysen daar komt neergestreken. Valère Depauw, boezemvriend van Leo Vindevogel, auteur van Tavi en inmiddels een heel oeuvr leer ik er kennen als een hoogst gedreven auteur vol gezonde zelftwijfel.
'Jongeman ik heb veel teveel geschreven'.
Op een zondags Davidsfondscongres in Antwerpen dat ik als verslaggever beroepshalve voor de krant bijwoon, komt de tweede ontmoeting. Ronse heeft hem al die jaren niet losgelaten. Maar sinds ‘De dood met de kogel’ van zijn vriend Leo kan Ronse voor hem nooit nog hetzelfde zijn. Voor elke Ronsenaar mag hij dan nog met zijn onvergetelijk universum van Tavi & Madleenekie het hart harder doen kloppen, zelf wil hij dat niet echt meer geweten hebben. Hij schrijft nu mystieke, magisch-realistische turven van boeken die Davidsfondsvoorzitter Norbert D’Hulst op een dag in mijn stekje aan Broeke deponeert, bij wijze van duidelijke hint. (Hier zie, dat is eens nog wat anders dan Tavi of flinterdunne boekskes over coureurs).
Valère heeft ongelijk, vind ik om aldus zelf neer te kijken op zijn Tavi als niks meer dan een burlesk verschijnsel. Met Tavi tovert hij integendeel magistraal een hele vergane époque van het echte diepe Ronse uit de pen. Meer dan je ooit kan doen met een hooggeletterd moeilijk boek van duizend bladzijden.
Niemand doet het hem na, nooit. Tavi blijft zijn creatie. Hoe leuk ook de afsplitsingen die ik er achteraf, mede dank zij het initiatief en het talent van mijn schrijfbroers Geert Desmytere en Koen Lauwereyns, in volle vriendschap met hopen lol en een Beurooboekske vol nieuwe liedjesteksten zelf mee op de planken zetten zal.
Klak af voor Valère. De laatste keer dat ik hem ontmoet, ligt er een Vlaamse Leeuw op zijn kist.We zitten met een Ronsese delegatie van Voor Taal en Volk in Sint-Job-in-’t Goor waar Valère Depauw zijn schrijvend bestaan na de dood van zijn vriend Leo heeft voortgezet. Op de koffietafel na krijg ik van iemand een publieke blaam omdat ik geen weesgegroetje meelees voor de boterkoeken en ik...
‘NOCHTANS NIET ZO GEKWEEKT
BEN DOOR ROBERTE, MIJN MOEDER!’
(Ik heb mama nooit weten bidden. Sinds de vroege dood van papa heedt ze als weduwe met vijf kinderen zo al de handenvol. Geen plaats en geen tijd voor ook nog het prevelen van paternosters).
Maar goed, beter laat dan nooit. Ons Heer moet van elks zijn getal hebben en aan een struik patatjes hangt er van alles. Hier dus mijn postuum gebed.
Wees gegroet
Valère vol van
genade
de eeuwige leute
zij met u.
Geëerd
zij uw naam
gespeeld
de grollen
van uw revue.