22 oktober 2007

VADER DAG


201. (*)

Er komen me steeds meer voordelen onder ogen van je voortijdige dood. Al te vroeg heb ik van de begroeting van oma mijn levenskreet gemaakt: ‘Ocharme, dat boontje!' Gemakshalve heb ik me gewenteld in om meelij smekende hypochondrie. Schrijvend, kliederend, schelle klanken blazend. Als een autodidact van het leven, zonder gids noch GPS maar met je sterfdatum als tattoo op mijn hart gebrand.

Gemakshalve heb ik je vroege dood gebezigd als vrijgeleide om de bange te wezel uit te hangen. Faalangst jawel maar verlatingsangst vooral. Want als jij, mijn eigen vader, me al meteen in de steek laat: wie dan niet?

Om te beginnen mama die de berg op rijdt en deze keer nooit meer zal terugkomen. (Vanavond al slaap ik in het weeshuis waar ze vette bouletten onder walgelijke saus op je bord kippen uit vieze ketels). Grootvader die - ondanks nachtelijke smeekbeden voor de beeltenis van Onze-Lieve-Vrouw van Wittentak - toch doodgaat in helse pijnkreten. Esther die met opwaaiende zomerjurk naar Desselgem verdwijnt op de Vespa van haar vrijer Roger. Rare Kathy die naar Holland terugkeert met haar toverfluit. Karoli die weer verdwijnt in zijn eigen verhalen over de verre poesta. Gabrielle die vergeet te ontwaken. Julienne die trouwt met Yvan. Jeannine en Albert die intrekken in hun droomhuisje. Madame De Blauwe die gaat inwonen bij haar uit de Kongo gevluchte zoon. Mijn broers die telkens weer weg gaan naar Ierland naar Bretagne naar elders. Zonnige zus naar het zuiden. Que c’est triste un train qui siffle dans le soir. Allen zal ik ze aldus het grote huis zien verlaten. Steeds minder leven en steeds meer leegte. Ook buitenhuis zal alles altijd weer in duizend scherven uiteenvallen: jongerenbendes, scouts, schoolteams, jeugdhuis, studentenhomes, redacties, filmcrews, theaterbezettingen, muziekbands. Altijd weer datzelfde verlies, diezelfde verlatenheid.
Vastgepind heb ik me, op de nadelen van je dood. Van je spookbeeld heb ik een ideaal gebrouwd, een mythe, een icoon, een idool. De signalen die me onderweg vertelden dat ik daarbij goed fout zat (je krampachtige Patagonische reiskrabbels alleen al) heb ik daarbij doelbewust genegeerd.

Maar nu kan ik, na pakweg tweehonderd kattebelletjes, niet langer onder deze waarheid uit: val dood gewoon. Vergeleken bij vele vaderschappen was je non-bestaan veeleer een luxe. Stel dat je zo’n vader was geweest als die uit een boek van Enrique Vila-Matas over schrijvers die - anders dan ik - stoppen met schrijven.

‘Ik was er erg trots op’, zo lees ik van de Spaanse auteur, ‘dat er een boek van mij was gepubliceerd over de onmogelijkheid van de liefde. Ik gaf mijn vader een exemplaar zonder te bevroeden wat een vreselijke gevolgen dat voor mij zou hebben.’

‘Een paar dagen later dwong hij me, uit verontwaardiging omdat hij meende te begrijpen dat mijn boek een aanklacht tegen zijn eerste echtgenote was, een door hem gedicteerde opdracht aan haar te schrijven in het exemplaar dat hij van mij had gekregen. Ik verzette me er uit alle macht tegen.’

‘De literatuur was juist, net als in het geval van Kafka, het enige middel dat ik had om me me los te maken van mijn vader. Ik zette alles op alles om niet te hoeven opschrijven wat hij me dicteerde. Maar tenslotte bezweek ik. Het was vreselijk. Ik voelde me net een klerk die van een dictator de ene opdracht na de andere in boeken moest schrijven.’

Maar het kon nog erger geworden zijn tussen ons dan tussen (het personage van) Enrique Villa-Matas en zijn verwekker.

‘Toen ik een jaar of twaalf was', schrijft mijn vriend Piet De Moor in zijn ‘Grimmig Heden’, ‘had mijn vader, de Erziehungsanstalt in persoon, mijn blauwe dagboekschrift uit mijn boekentas opgediept en niet alleen gelezen maar ook gespeld. Daarop werd ik aan de keukentafel ontboden, hij aan de ene, ik aan de andere kant. Ik herinner me dat het zwart voor mijn ogen werd, dat ik bijna flauwviel van schaamte en razernij, zo waanzinnig werd ik van opgekropte woede tegen de man die zich niet eens schaamde voor zijn intrusie. Het was alsof hij tegelijk in mijn hoofd, mijn ziel en mijn anus had gekeken. Aan die keukentafel werd ik me er voor het eerst van bewust dat hij daar in alle rust voor me zat, de man die voortaan mijn leven zou beheersen: een in de kleren van een ietwat sleetse pedagoog vermomde tiran, Plato in eigen persoon, de man die maakte dat ik het papier haatte waarnaar ik snakte. Nog lang na zijn dood had ik soms het gevoel dat hij achter de trap op de loer lag om in mijn oor te bijten.’

‘Mijn vader heeft me altijd als een of andere vergroeiing van zichzelf behandeld. Geen wonder dat de vergroeiing zichzelf weg wilde snijden op den duur.’

‘Ik had twee vaders. Een goede, vroege vader die het kind dat ik was op zijn schoot nam om het de sprookjes van Grimm voor te lezen, en een boosaardige, late sprookjesvader die een grimmige wereld voor mijn kinderogen toverde en op de loer lag om me te betrappen op alle mogelijke kwaad dat ik niet kende. Al was ik amper zeven jaar, en al wist ik niet waaraan ik me vergrepen had, toch besefte ik dat de ernst waarmee mijn vader me vervolgde en veroordeelde, me verplichtte om op te gaan in de misdadigersrol die hij voor me had gereserveerd.’

Ik zeg het je: ik kom dus best goed weg zonder jou. Beschouw deze brief dan ook als een kantelmoment. Het besef dat ik je dankbaar hoor te zijn dat jij, anders dan deze Vermaledijde Vaders, altijd al dood was.

Dit is het moment waarop het eindelijk tot me doordringt dat ik me al veel teveel heb beziggehouden met jouw onbestaand vaderschap en al te weinig met het mijne, dat zich dag na dag nog waarmaken moet in duizend bekommernissen.

Ik herinner me niet dat ik mijn drie bloedjes veel uit Grimm of uit dat Grote Kabouterboek heb voorgelezen. Je bent niet ongestraft je leven lang een pennenlikker. De lieve brieven en latere mails die ze me zelf schreven, koester ik wel: als reliekjes.

En jij, dode ouwe, koester je mijn briefjes? Of gaan ze ook alweer aan jou voorbij? Zoals jouw leven aan het mijne.

‘Vader Dag’. Brievenroman. Copyright Stef Vancaeneghem.
(*) Na hertelling ab initio.