16 april 2007

DE BENIEUWDE RONSENAAR (116)

Trafiekage bij Pevenaege

Als ge onder de oorlog geen schoon geld had kunnen op zij zetten waart ge geen schot onder U achterste waard, zei onze Vader zaliger Pevenaege Valère altijd. Waarop onze Moeder altijd van antwoord gaf dat ge in die tijd toch geen eerlijke commerce kon doen zonder de mensen te bedriegen. Wat of ze daarmee misschien wou insinueren? Want als onze Vader voelde dat hij zijn gelijk niet zou krijgen wilde hij wel eens de moeilijke woorden bovenhalen. Was dat in de eerste jaren van hun huwelijk een probaat middel gebleken om zijn vrouw eronder te klappen, onze Moeder zaliger had gaande de jaren begrepen dat ze door na dergelijke opmerking door te bomen ook klappen kon krijgen, waardoor ze onze Vader maar liever telkens liet winnen op punten… Ge moet weten dat onze Vader zaliger in zijn tijd een nerveus manneke was. Klein van gestalte, maar pezig en niet te beroerd om desgevallend de daad bij het woord te voegen. De beesten sloeg hij steevast in zijn blote tors, enkel getooid met zijn witte voorschoot, en vooraleer hij aan de boer middels de oogopslag die zijn handelsmerk was geworden het teken gaf om het beest voor te leiden, had hij eerst drie jenevers in één geut achter de kiezen gesmeten en daarna omstandig de houten hamer voorgezwierd, waarbij zijn gespierde schouders bij menige boerendochter de verbeelding deed op hol slaan. Zijn haar was hij beginnen te verliezen kort voor zijn trouwdag, zodat de fotograaf de coiffure van onze Vader, incluis de brillantine, achteraf had moeten bijschilderen, wat ge trouwens op de foto nauwelijks kon zien. De fijne moustache die hij in zijn jonge tijd had laten staan om wat meer op Eroll Flynn te lijken, of Clark Gable, ik wil ervan af zijn, had hij na zijn huwelijk weer afgeschoren. Wat eigenlijk geen effect had op het totaalbeeld, want tegen de twee vol wassen snorren die onze vader bij wijze van wenkbrauwen torste, was die moustache geen partij geweest. Over wat hij tijdens de Eerste Wereldoorlog had uitgevlooid bleef onze Vader altijd heel vaag. En zelfs onze Moeder zaliger wist er blijkbaar het fijne niet van. Als ik haar daar naar vroeg, vertelde zij noch maar eens hoe zij in 1924 was getrouwd in een koets met vier paarden en twee knechten, terwijl al die andere trouwlustige koppeltjes te voet naar het Stadhuis en de Kerk konden terten. Hoe hij aan die spaarcentjes was geraakt, daar heb ik nu noch het raden naar. De tweede oorlog heb ik zelf noch meegemaakt, want ik ben van 1929, zo als Uw het weet. Het eerste jaar ging onze commerce zijn gewone gang, waarbij onze Vader als naar de geplogenheid bij de boeren aan huis ging slachten, zonder pottenkijkers. En tegen dat dat vlees goed en wel in onze winkel hing was het voorzien van alle vereiste stempels en papieren, zo Belgische als Duitse! Geen enkele controleur die bij het aanzien van het lepe lachje rond onze Vaders’ mondhoeken niet allang had geroken wat hier aan de knikker was, maar bewijs het maar een keer… Nadat wij Gottlieb, een Beierse Gefreiter en zelf ook beenhouwer, ingekwartierd gekregen hadden, durfde onze Vader echter dat zwarte vlees niet meer binnen te halen en dus bleef hij vaak langer van huis weg om het in de grote stad middels sluikse wegen van de hand te doen. Onze Moeder moest de winkel dan alleen open houden. Niet zelden sprong die Duits dan zelf in, zodat de geburen haar op de duur scheef bekeken en elders hun sauciessen kochten. In juni 1943 verdween die Duits dan naar het oostfront, dik tegen zijn goesting. Onze Vader bleef daarna nochtans even dikwijls weg, wat ik als klein manneke toch niet goed verstond. Enfin, na de oorlog bleek dat hij helemaal niet slecht had geboerd. Naast zijn activiteit in het zwarte vleescircuit was er ook noch een handeltje geweest met goede boter die hij bij de boeren voor een prikje opkocht om ze zogezegd in naam van hun wederzijdse vriendschap in Brussel te gelde te maken. Samen met een aantal kameraden versmolt hij die goede boter vervolgens eerst met smout en andere en met dat conglomeraat trok hij dan naar de hoofdstad, waar hij ze aan zwartemarktprijzen verkocht. In zijn schaarse vrije tijd was hij dan ook noch in de Weerstand actief geweest, kwestie van zijn achterhoede te beveiligen, vermoed ik. Enfin, het bracht onze Vader in elk geval noch een medallie op, die hij niet naliet bij elke officiële gelegenheid fier op zijn revers te spelden. Via slinkse wegen slaagde hij er daarna bovendien in om de Wet Gutt, Uw weet het noch wel, te omzeilen. Enfin, voor de jongere lezers onder U: de eerste naoorlogse Minister van Financiën, Gutt, had een systeem uitgedokterd waarbij men zijn oude briefjes moest inleveren en nieuw geld in de plaats kreeg. Echter, Uw kreeg slechts pro rato van het bezit dat U voor de oorlog had aangegeven. Dit alles natuurlijk om het zwarte geld dat aan de oorlog verdiend was aan het daglicht te brengen. Welnu, daar paste onze Vader de volgende mouw aan: hij stelde aan een aantal minder gefortuneerde klanten voor om tegen een kleine commissie zijn spaarcenten in zijn plaats aan te geven en om te ruilen. Vandaag verwondert het mij noch dat er maar twee van hen zich na afloop van de hele operatie niet meer konden herinneren dat zij van onze Vader ooit geld hadden in ontvangst gekregen. Enfin, in 1947 heeft hij dan eerst onze commerce gans vernieuwd met inbegrip van een nieuwe koelkamer op electriciteit uit Amerika en een nieuwe facade met een groot vensterraam, waarop hij vlak onder onze naam, V. Pevenaege & fils, in kunstige letters eveneens ons telefoonnummer toevoegde, want onze Vader wilde resoluut meegaan met de moderne tijd. En in ’t jaar 48 moest en zou hij dan een auto kopen, een Chevrolet Torpedo. Het was Tuurie Noterman, een van zijn vroegere kameraden uit de weerstand, die zijn hoofd zot had gemaakt. Tuurie was voor de oorlog concierge geweest bij Delbar aan de Rode Mutse, maar de oorlog had hem evenmin windeieren gelegd, want hij was nu aan de Athenee in een voormalig weefatelier zijn eigen garage kunnen beginnen, met niet minder dan acht mecaniciens, alstublieft! Bon, de auto werd afgeleverd en blinkend en wel voor onze beenhouwerij geparkeerd. Zo’n chique limousine had natuurlijk direct veel bekijks vanwege de geburen, wat overigens ook onze Vader’s bedoeling was, want hij vloog glunderend van de ene kant van de automobiel naar de andere en gaf welwillend en uitvoerig commentaar. Tot Sidoine Hardy met zijn vuile muile plots die ene vraag stelde die alle geroezemoes deed verstommen: “Maar zeg mij ne keer, Valerkie, wie gaat er met dienen bak rijden?” Had onze Vader noch haar gehad, het had op dat moment recht gekomen. “Hoe wilt ge zeggen? A bah ik, tiens!” “Ah, bon? Maar da beestje gaat ge toch zo rap noch de baas niet kunnen, of gaat ge’t ook met uwe voorhamer te lijf gaan?” Onze Moeder zag de bui al hangen, want onze Vader zijn kop trok tussen zijn schouders en de aders in zijn nek zwollen rood op. Of Meneerke misschien jaloers was? Want dat hij het maar moest zeggen: voor het slaan van sommige lagere runderspecies had onze Vader zijn voorhamer niet nodig! Nu stonden zij gelijk twee hanen die elkaar de mesthoop betwisten, met hun verhitte hoofden op nauwelijks centimeterafstand van elkaar. De twee gendarmen, die langzaam naderbij waren komen gefietst, besloten op dat moment om, zoals zij het in het proces-verbaal later vermeldden “te interveniëren”. Toen Sidoine en onze Vader ’s anderendaags “opnieuw in vrijheid werden gesteld”, zoals dat heet, waren zij, nadat zij in een aantal cafés op de Markt omstandig hun wedervaren waren gaan vertellen, alweer de beste vrienden, broederlijk verenigd in hun zatte verontwaardiging omtrent het machtsmisbruik van de militaire arm van de wet. Sidoine heeft onze Vader dan noch ingewijd in de kunst en de geneuchte van het autorijden. Het beeld van onze Vader zaliger in zijn zwarte machine, van wie ge amper de priemende ogen, de kale schedel en vooral de massieve wenkbrauwen boven het stuurwiel zag uitkomen, zou in de komende jaren een vaste waarde worden in het Ronsische straatbeeld.

Pevenaege Omer