18 maart 2007

VADER DAG

152.

Ik zou willen dat je niet wacht als mijn moment daar is.
Je mag me nog even onderstoppen, maar ook niets
meer dan dat.
En als je tijdens dat mij onderstoppen ook nog heel lief lacht
zal ik jouw geveinsd geluk jou voor die keer toch wel vergeven.

Ga niet naast bed de wisselvallige intervallen van mijn
al rotte adem tellen. Houd mijn hand niet vast
die als een want zal worden neergelegd en waarin eens
mijn hand gezeten en naar die van jou gegrepen had.
Luister niet hoe het in mijn bast beestachtig bonkt
en reutelt,

hoe de kanker daar snel nog even aan mijn botten
sleutelt
en kijk niet in mijn ogen die gebroken in hun kassen
zich aanpassen aan het aardedonker
van wat geen nacht zal zijn.

Laat mij achter in die kamer. Alleen.
Want wij twee mogen enkel van het leven zijn.

Wees zo goed deze banaliteit te negeren en ga,
naar beneden, de tuin in.
Hang er je jurken aan de wasdraad en ik zal kijken
door het raam hoe zij mij salueren in de wind.
Bak bijvoorbeeld ajuinen en laat ze enorm bruinen
in de boter, zodat ik ze ruiken kan tot boven
en denken: ‘Mijn god, wat kookt zij goed!’

Maar als ik de macht nog in mijn benen heb,
en daar hoop ik op,
zal ik me vastklampen aan de trapleuning
die ik eigenlijk nog eens vernissen moest,
en zeggen: ‘Ik ben al naar boven, schat,
tot straks.’


Wat had ik gewild dat jij dit moois naar mama geschreven had. Maar neen: ‘Patagonische Geschriften.’ Oudbakken gezeik over het scheren van de wol.

Wat had ik gewild dat dit pareltje van jou was. Maar neen: van Dimitri Verhulst, in ‘Mevrouw Verona daalt de heuvel af’. Gevoelens, echte. Gebeiteld in de simpele woorden van het leven. Nog wat anders dan jouw onwezenlijke ‘Croquis Argentins.’

Hij schrijft over eau de javel in de etterende aarzen van schapen, jij over je schaapjes op het droge. Hij schept werelden in woorden, jij schept op.

Had mama beter dit geschreven. Had haar gekrasseld met je groengestreepte Pelikan, met je laatste krachten :

wat kookt mijn wijveken goed..
ik sterve in de geur
van bruine andjuinen

Had me een dagboek nagelaten, een echt, met erin die laatste woorden. Ik had je dan misschien eindelijk voor één keer, heel even, kunnen salueren in de wind. Had mama’s jurken dan beschreven als opwaaiende bloemen aan de wasdraad, achter de gloriette. Had je nog één keer vastgeklampt aan de eikenhouten trap, onder de koperen luchter met de jachthoorns. Had haar geschreven, mij geschreven, ons geschreven:

‘Ik ben al naar boven.’

153.

Heeft grootvader de stad gered van de woede der Noormannen? Heeft hij de tijd van de waanzin getrotseerd? Heeft hij een hongersnood bedwongen? Heeft hij buitengewoon heldhaftige verzetsdaden gesteld?

Heeft hij de pest buiten de Oude Vesten gehouden? Heeft hij melaatsten gesoigneerd, ‘au péril de sa vie’? Heeft hij een meteoriet afgewend? Heeft hij geuzen bekeerd? Heeft hij sansculotten verdreven?

Niets van dit alles? Waar heeft hij dan in hemelsnaam dat onnozel straatje naar zijn naam aan verdiend? Wel leuk dat het uitkomt op de Weg der Vlamingen die zelf doorloopt naar de Eikelstraat. Tja, je hebt je hiernamaals nu eenmaal niet onder controle. Je krijgt van de goegemeente de herinnering die je verdient.

Nee, grapje, vaderfiguur. Ik vind het best leuk dat grootvader zijn naambordje heeft in deze stad. Al loopt het van nergens naar nergens. Maar ik wou geen straatbordje. Ik wou een echte bompa, een echte papa.

‘Vader Dag’. Brievenroman. Copyright Stef Vancaeneghem.