27 december 2005

EGOSTRIP (57)

‘In de zichtbare wereld is de Melkweg een zeer klein brokstukje. Van dit brokstukje is het zonnestelsel een oneindig klein vlekje. Op dat vlekje is onze planeet een microscopisch puntje. Op dit puntje kruipen gedurende een klein aantal jaren kleine klompjes van onzuivere koolstof en water, met een gecompliceerde structuur en enigszins ongebruikelijke fysische en chemische eigenschappen in het rond. Totdat ze weer oplossen in de elementen waaruit ze zijn opgebouwd.’

Bertrand Russell.

L’homme est un roseau.
Mais un roseau pensant.
Blaise Pascal (Pensées).

In zijn boek ‘The Selfish Gene' doet Richard Dawkins verslag van de menselijke evolutie. Volgens Dawkins vindt natuurlijke selectie eerder plaats op het niveau van de genen dan op het niveau van het gehele organisme of het niveau van de soort. Dit betekent dat individuele organismen, waaronder ook de mensen ‘overlevingsmachines’ zijn. Ze zijn gebouwd volgens instructies die zijn vastgelegd in het DNA en waarvan het doel is te zorgen voor het overleven van het gen, en niet van het organisme zelf. Vanuit biologisch standpunt is daarom het leven van een individueel organisme niet van het allerhoogste belang. Waar het om gaat, is dat de genen die de mens in zich draagt worden doorgegeven en overleven. ‘Doel’ moet hier tussen aanhalingstekens. Er kan immers geen doel kan worden toegekend aan genen of organismen in de gebruikelijke zin van het woord. Dit komt omdat genen niet ontworpen zijn om een of ander doel te dienen. Ze hebben zelf geen wensen of doelen, bewust of op een andere manier. Genen overleven eenvoudigweg als ze effecten hebben die gunstig zijn voor hun overleving. Effecten dan allereerst op de organismen die er de dragers van zijn en vervolgens op de omgeving in ruimere zin. Maar omdat de genen die overleven per definitie de kenmerken hebben die ertoe bijdragen dat ze overleven, ontstaat er een soort illusie waarin het lijkt alsof deze kenmerken het doel dienen het overleven ervan te verzekeren. Deze kenmerken zijn niet van tevoren ontworpen of gegeven.
(‘Filosofie en de zin van het leven’. Julian Baggini. Uitgeverij Meulenhoff.)


Volgens Ludwig Wittgenstein (Wenen 1889 - Cambridge 1951) bestaat een groot deel van wat mensen voor filosofie aanzien zoals geklets over zingeving en het hogere uit taalspelletjes en schijnproblemen. Daar kunnen we niks zinnigs over zeggen, dus moeten we daarover zwijgen. De zevende stelling van zijn Tractatus logico-philosophicus is de meest geciteerde : Van dat waarover men niet spreken kan, moet men zwijgen.

Rare kerel die Wittgenstein. Telg van gecultiveerde familie van staalmagnaten in Wenen. Studeert af als ingenieur in Berlijn, volgt aeronautica in Manchester, ontwerpt reactoren en meteorische verkenningsvliegers. Geraakt geboeid door de filosofie van de mathematica en volgt in Jena de colleges van ‘de vader van de logica’ Gottlob Frege. Trekt naar Cambridge bij Bertrand Russell en krijgt er in ’39 de leerstoel van George E. Moore.

Eer het zover is, volgt hij een wispelturig parcours als kluizenaar in een Noorse fjord, mecenas voor armoedige artiesten, ondermeer Rilke, vrijwilliger in het Oostenrijkse-Hongaarse leger en hulptuinier in het klooster van Hüttendorf. Na de publicatie van zijn Tractatus werkt hij als schoolmeester in Oostenrijk, architect, barman, portier, brancardier in Londen, laborant in Newcastle. Wil zich laten opereren zonder verdoving om met een spel van spiegels de chirurg op zichzelf aan het werk te zien.

In 1929 keert hij terug naar Cambridge omdat hij steeds ongelukkiger is met de Tractatus en zijn filosofische onderzoekingen wil voortzetten. Na tien jaar volgt zijn benoeming tot hoogleraar. Hij houdt vol dat hij het werk van andere filosofen niet leest. Slaagt erin overhoop te liggen met Russell, Moore, Keynes, Carnap, Popper. Schenkt zijn enorme erfenis weg. Lijdt zijn leven lang aan depressies en loopt constant met zelfmoordplannen. In ’47 neemt hij ontslag als hoogleraar om zich terug te trekken in Ierland. De laatste twee jaren van zijn leven woont hij bij vrienden en discipelen in Cambridge, Oxford en de Verenigde Staten.

De late Wittgenstein (doorgaans Wittgenstein II genoemd) verwerpt de gedachte dat de wereld een logisch geheel van feiten en standen van zaken is. Hij verwerpt de ondubbelzinnige relatie tussen de wereld en de afbeelding daarvan, in gedachten en uitspraken. Hij verwerpt het ideaal van onvoorwaardelijke exactheid. Hij gelooft niet langer in taal als een neutraal, helder instrument. Hij ziet in dat woorden en zinnen voor verschillende uitleg vatbaar zijn. Als je wil weten wat woorden betekenen, moet je niet zitten analyseren : je moet kijken naar de context.

Om dat te illustreren, gebruikt hij taalspelen. ‘Mag ik twee balkons ?’ heeft een totaal andere betekenis aan de kassa van de Opera dan in een ontwerpbureau voor appartementen. De meter van een baby van prins Laurent is een dame, de meter in zijn broekzak een lint.

Wittgenstein maakt met zijn taalspelen een eind aan wat hij een van de grootste bronnen filosofische verwarring noemt. Wat is tijd ? Wat zijn getallen ? Wat is betekenis ? Met taalspelen probeert hij de illusie te doorbreken dat er in de werkelijkheid iets bestaat wat met een zelfstandig naamwoord correspondeert.
(‘A la rencontre des philosophes.’ Robert Maggiori. Uitgeverij Bordas)

Daar gaat ze en
zoveel schoonheid
heb ik nooit gezien.

Clouseau