13 november 2005

EGOSTRIP (40)

Venetië. Canal Grande. De laatste vaporetto nemen. Je als romanticus forever laten meedrijven op het wondere water. Raden wat er zich afspeelt achter de gedempte verlichting van de palazzi, het Gritti en de achterkamertjes van het labyrinth. Feestvreugde. Passie. Tederheid. Verlangen. Verdriet. Kunsthistorica en schrijfster Leen Huet heeft dat onweerstaanbare Venetiëgevoel gevat en bijeengesprokkeld in literaire teksten. Eén verblijf in Venetië en je weet meteen wat George Sand, Marcel Proust, Thomas Mann, Ernest Hemingway en zoveel andere schrijvers er vonden. Hierna fragmenten uit Huets ‘Venetië, een literaire reis’ (Davidsfonds/Literair) waarin ze alle relevante literaire teksten over de mooiste lagune ter wereld bijeenbrengt.

Giacomo Casanova was dertig toen hij in de nacht van 25 op 26 juli 1755 werd opgesloten in de piombi, de cellen onder het loden dak van het Dogenpaleis. Je moet die enge van godvergeten cellen ooit eens zelf bezocht hebben om echt te voelen wat hij toen heeft beschreven bij zijn arrestatie.
‘We gingen de korte trappen op, en liepen vervolgens door twee gaanderijen die afgescheiden waren door een afgesloten deur. Daarna volgde weer een gaanderij, aan het eind waarvan zich weer een deur bevond die op slot was. Hij ontsloot ook deze en ik kwam op een grote, lelijke, vuile vliering, zes vadem lang en twee vadem breed, die slechts verlicht werd door een hoog dakvenster. Ik zag deze vliering voor mijn gevangeniscel aan, maar ik vergiste mij. De cipier pakte een grote sleutel en opende een zware, met ijzer beslagen deur, die drie en een halve voet hoog was. In het midden ervan bevond zich een rond gat met een midellijn van acht duim. De cipier beval mij naar binnen te gaan. Ik stond net aandachtig een ijzeren apparaat te bekijken dat aan de zware deur was geschroefd. Het had de vorm van een hoefijzer. De dikte ervan bedroeg een duim, de afstand tussen de evenwijdige uiteinden vijf. Ik vroeg me af wat het was, toen hij glimlachend zei : ‘Ik zie dat u graag wilt weten waar dit apparaat voor dient, mijnheer, en dat kan ik u vertellen. Wanneer Hunne Excellenties het bevel geven iemand te wurgen, laat men hen plaatsnemen op een taboeret, met de rug naar de halsband. Men plaatst zijn hoofd zo dat de band zijn hals voor de helft omsluit. Een dikke zijden streng die de andere helft omsluit, gaat met de beide einden door dit gat, dat leidt naar een draaispil, waaraan ze worden vastgemaakt. Een man draait daar dan aan tot de patiënt Onze Heer de geest heeft teruggegeven, want de biechtvader gaat, Godlof, pas van hem weg als hij dood is.’
‘Er vernuftig. Ik neem aan dat u degene bent wie de eer te beurt valt aan de spil te draaien.’
Hij gaf mij geen antwoord. Omdat ik vijf voet en negen duim lang ben, moest ik mij diep buigen toen ik naar binnen ging. Hij sloot mij vervolgens in. Daarna vroeg hij mij door het tralievenster wat ik wilde eten. Ik antwoordde dat ik daar nog niet over had nagedacht. Hij ging weg en deed al zijn deuren weer op slot. Teneergeslagen en verbijsterd steunde ik met mijn ellebogen op het kozijn van het tralievenster.'
Giacomo Casanova. Memoires. Deel 4. ‘De ontsnapping’.

Joseph Brodsky vereenzelvigt zich op deze manier met de stilste bewoners van Venetië.
‘Ik had net geluncht in een kleine trattoria op het stilste stuk van de Fondamenta Nuove, vis van de grill met een halve fles wijn. Met dat in mijn binnenste ging ik op weg naar mijn logeeradres om mijn koffers te pakken en op de vaporetto te stappen. Ik liep een paar honderd meter over de Fondamenta Nuove, een bewegend stipje in die reusachtige aquarel, en sloeg toen rechtsaf ter hoogte van het ziekenhuis van Giovanni en Paolo. Het was een warme, zonnige dag, de lucht was blauw, één en al heerlijkheid. En met mijn rug naar de Fondamenta en San Michele, dicht tegen de muur van het ziekenhuis, waar ik bijna langs streek met mijn linkerschouder, knipperend tegen de zon in, had ik ineens het gevoel : ik ben een kat. Een kat die net vis heeft gehad. Als iemand me op dat moment had aangesproken, dan zou ik hebben gemiauwd. Ik was volkomen dierlijk en gelukkig. Toen ik twaalf uur later was geland in New York, kwam ik natuurlijk prompt terecht in de ergst denkbare janboel van mijn leven – zo leek het op dat moment althans. Maar iets van de kat leefde nog in mij voort ; zonder die kat zou ik nu ergens in een dure inrichting tegen de muren opklimmen.’
Joseph Brodsky. ‘Kade der ongeneeslijken.’

San Marco. De Piazza was het hart van de Duizendjarige Republiek, de Serenissima. Het is het enige plein dat ook de naam piazza draagt. Alle andere heten campo of campiello.
Een van de weinige foto’s die ik van mijn vader bezit (ik heb hem nooit gekend, hij is doodgevallen van het schrikken ; van mij te zien geboren worden, vermoed ik) is die met mama op hun huwelijksreis. Ze stralen. Mama oogt als een prima donna uit een stuk van Teater Voor Taal en Volk. Papa doet alsof hij net alle duiven rondom hen op de piazza gesommeerd heeft het over de hele planeet te gaan uitkirren dat hij van haar houdt.
Voor jullie, lieve mama en onbekende papa, per postduif vanuit Broeke dit gedicht van Anton Van Wilderode over de Piazza. Als geen ander vertolkt de Vlaamse priester-dichter het gevoel dat ik had, toen ik jaren na die foto van mijn ouders op de Piazza naar het profumo di mamma zocht en in de schaduw stapte van mijn immer afwezige papa. Met op mijn ogen diezelfde blinddoek overdwars van het bestaan.

Ik loop vermoeid op het immense plein
gedachteloos en zonder één bedoeling
enkel met zon en wind zwijwaarts in voeling
tussen de duiven die verzadigd zijn.

Rumoer ondefinieerdbaar uit de sliert
van straatjes en versmallende kanalen,
twee klokken die elkaar intens herhalen –
en geen verandering in het verschiet.

De voeten die gehoorzaam verder gaan
door welke wil bevolen en bewogen,
het lichaam verder dragen, op mijn ogen
de blinddoek overdwars van het bestaan.

Anton Van Wilderode. Volledig dichtwerk.