18 augustus 2013

DE BINNENTUIN

IN HET LICHT VAN DE RIVIERA



Het palazzo dateerde uit de tijd dat Joséphine Baker in een tros Chiquita haar deux amours stekezot maakte, papa Hemingway vanuit een mand in de groene waters van Torcelli op eenden oefende in het doodschieten van zichzelf, jeannetten in spektakelstukken van Francis Lopez in de Monte-Carlo Sporting Club volgens hun eigen aaiboek mekaar aan de voorkant van de kousbroek knepen om tenslotte neppiraten van Portovecchio uit te benen tot Aostaplakjes.



Eén André Rieu-decor van Nizza tot Capri was het. Met authentiek antiek trappenpuin tot aan de voeten van La Callas. Met smachtend op de eerste gewatteerde rotsblok Aristoteles Onassis. Una lacrima sul visu. Onder de arm een ton mimosa. Especially voor zijn sweetheart overgevlogen vanuit Skorpios in een privé-jumbo van Olympic Airways.

Een pretpark van hier tot Taormina. Met onderweg her en der tegen de bergflanken veel liefde en vrolijkheid belovende wijnranken aan fraaie geveltjes op de route van Bordighera naar Capri.

Postkaarten waarmee ik het klotebehang van mijn jongenskamer wegstak achter het land van elders. Daar zou het gras groener wezen dan het door Joeki bescheten grasperk van onze binnentuin aan de Steenbrugge.

Latijnse versies ontcijferend onder een postkaart van de Costa Brava met erop El Cordobes, de dubbelganger van de leraar Latijn die eindelijk finaal dwars door de kaatsballen werd gespiest. God slaat niet of hij zalft.

‘Inotyol voor
al uw smart
behalve
voor die
van uw hart.’




Nice was toen nog de speeltuin van Engelse flierefluiters, Cambodjaanse prinsen en Russische nobiljons die na de grote leegte van hun verbanning onder een verwaarloosde grafsteen eindigen zouden op het kerkhof van Menton. De gazés op het ereperkje van de Roi des Belges aan de Cap wat verderop kwamen wat dat betreft beter weg.

Het was lang voor de tsarenkinderen de Riviera zouden overlaten aan maffiosi die zichzelf straalbezopen in hun Maserati Miura te pletter zouden komen klitten tegen de poster van Laetitia Casta, in haar blote weelde rond een van de Morris-torentjes aan de Promenade.

*

De donkere huurkamer van mijn peter (voor de anderen ‘nonkel Richard’) lag verdoken achter een vieze okeren gevel. Net een overtijdse méringue. Afgebladderde luikjes. Ze deden me denken aan de blaffetuurkes in ‘het vertrekje’ naast de fermettes in de schaduw van de bossen van Wittentak. (Met erin aan een nagel: gevierendeelde bladzijden van De Landwacht).

‘Ben hier aan ’t creperen. Adieu.
Getekend : Uwen liefsten peter.’


Het postkaartje met erop de Negresco hing ik prompt boven bed, naast de foto van papa knielend bij mijn oudste broer en mijn zus voor de pier van Blankenberge.

Na heel lang zoeken vonden we hem terug, mijn liefste peter, in zijn verduisterde zolderkamer. Na een turbulente Caravellevlucht met Sabena (de hostessen hadden glimlachend kotszakjes uitgedeeld waarvan ze er eentje nu en dan zelf bijvulden daarbij profijtig morsend op hun zijden blauwwit sjaaltje ).

De Police Municipale van Nice had ons – zijn dochter Judith en ik – welwillend geholpen en op zijn spoor gezet.

‘Résidence Sainte Victoire’.
Place Masséna.



Nonkel Richard had er zo te zien alles aan gedaan om zijn voornaam helemaal op de kop te zetten. Zo arm had hij zichzelf geboerd dat hij allang geen doeken en verf meer kopen kon. Wat in werkelijkheid een weldaad was ter bescherming van het Unesco werelderfgoed. Volgens de familiale versie was nonkel Richard naar ‘het verre buitenland’ uitgeweken om er in alle rust voort te schilderen en voort te schrijven aan zijn ‘autobiografie’ waarvoor eenieder in de familie nu al de adem inhield. Want wat zou hij al niet.

‘En route vers la lumière
comme mon exemple Cézanne’


had hij ter attentie van zijn wanhopige dochter Judith geschreven op een onbetaalde factuur - voor penselen, doeken en een schildersezel van bij Maison Vandermerckt - die hij achter het wijwatervaatje aan de voordeur had gestoken.

In werkelijkheid bleek hij dus op de vlucht voor een legioen schuldeisers, achtervolgd als hij werd door alle ware en vermeende verhalen die over hem de ronde deden en die het hem niet langer mogelijk maakten het daglicht ter plekke onder ogen te zien.

De enige keer – voor het kaartje uit Nice - dat hij zich ooit herinnerde de peter te zijn van het vaderloos opgroeiend kind van zijn jongste broer, kwam hij me na schooltijd oppikken, zou ik achtenveertig uur mijn bed niet zien, had mama in de hoogste staat van ongerustheid en in alle discretie mijn verdwijning en zijn opsporing gemeld aan de politiecommissaris.

‘Ik ga kik u ne keer leren
van dag na dag
den dag te plukken.
Kik et nunc.
Gelijk de Romeinen zeiden.’

Met zijn Studebaker op de planken van Deauville (een scène die later schaamteloos geplagieerd zou worden door Claude Lelouch in ‘Un homme et une femme’ met Jean-Louis Trintignant in zijn domme Ford Mustang) vertelde hij me uren lang zijn bestaan als ballonvaarder, Patagonië-reiziger, schilder-schrijver en ‘zakenman’.

(Als stichter van de Société Cré-Fin was hij er van onder gemuisd met het zwart geld van goedgelovige al te gretigen uit de Vlaamse Ardennen die hij megarente had voorgespiegeld. Kort daarop was hij dus van de aardbol verdwenen. Naar Nice zo bleek nu).

Na wat palavers met Judith liet het besje dat doorging voor zijn huishoudster ons toe tot zijn mansarde. Toen hij me zag, wees hij naar de kleine schrijftafel in de hoek. Erop lag een stapeltje papieren. Volgepend in beverig handschrift.

‘RICHARD COEUR DE PLOMB’
‘Miskend in eigen kring
en tot ver erbuiten’.

Hij wou geblust worden met kalk.
‘Gelijk Mozaar’ zei hij.



Zijn asse werd uitgestrooid door een Franse expat-priester uit Saigon, ter hoogte van Roquebrune Cap Martin.
Op de plek waar Le Corbusier verdronken is, onderweg naar de Cité Radieuse van Augustinus’ Civitas Dei. Even voorbij de baai waar later de man van prinses Caroline van Monaco kopje onder duiken zou met zijn speedboot.

Want in het licht
van de Riviera
en dat van de eeuwigheid
maakt god in zijn
immanente rechtvaardigheid
geen enkel onderscheid.


‘DE BINNENTUIN’
Roman. U las hoofdstuk 15.