DE BINNENTUIN
FOUTE JONGENSDROMEN
Van overal keek hij me toe als onsterfelijke. Als was hij een dubbelganger van cascadeur Rémy Julienne of Belmondo zelf bengelend aan de goot van een gratte-ciel in Rio. Snapshots van een heldenbestaan zoals ik het alleen kende uit verhalen van Papa Hemingway.
Her en der in het huis schitterden klatergouden bekers en nepzilveren trofeeën die zijn ouders koesterden, die hij als veelvoudig kampioen van België had meegebracht in zijn triomfantelijke tijd als skifenomeen ter zee en ter sneeuw. Guy Périllat had hij zo te horen in de vergeetput van de skigeschiedenis gemikt. Jean-Claude Killy wist waaraan zich te houden.
In hun blauwroze salon, tussen de beelden van alle hoogste bergtoppen die hij als alpinist één na één had bedwongen, zijn zuidpoolexpedities en zijn green hills of Africa-avonturen, stak achter glas het pronkstuk: zijn benoeming tot boordcommandant op 747. De bekroning van een lange dure buitenlandse opleiding die hen een fortuin had gekost.
Want niet iedereen in dit land van eenheid in verscheidenheid kan als gekroond hoofd op kosten van onderdanen en onderdanige buigingkjes van lakeien van de Wetstraat zijn zitvlak in een Alfajet wringen, een Fuga Magister naar de verdoemenis knallen, vanuit een F-16 in een schietstoel op een troon in Laken landen, stijve Seaking worden in het land van Eenoog.
Maar nu hadden ze hem dus veilig aan boord hun wonderboy. Nu zat alles goed, konden ze met gerust gemoed wachten op hun ten hemel opneming als goede katholieken en betere burgers van het vaderland. Tot overmaat van gods immanente gerechtigheid werd hun vriend de bisschop van Namen zelf ook nog eens hoofd van de Belgische godswinkel. Te deum laudamus. (Tuez les tous, Dieu reconnaîtera les siens).
In de eetkamer ernaast toonden ze me fier de ingelijste oorkonde van de vliegtuigmaatschappij waarin hij geprezen en gelauwerd werd hun flinke jongen, voor de koelbloedigheid waarmee hij een near crash approach aangepakt had.
Bezoekers zoals ik werden zacht gewaarschuwd. Dit was de thuis van een onvervalste Belgian hero. Diep respect was me geraden. Voor moustiques van mijn slag hadden ze in de achterkeuken nog wel een Plaquette Vapona hangen.
Het grote het raam in de eetkamer gaf uit op het zwembad met poolhouse. Achter het tennisveld (Jacky Brichant was 'un cher ami de la famille') liep een met rozen en hortensia's omringd paadje dat naar hun familiaal privéponton leidde. Met daar, dobberend op de Maas en stevig vastgesjord, de zware binnenboordmotorboot met de machtige Evinrude. En vooral niet te vergeten onder het glimmend teakhout: de ebbenhouten monoski die zijn glorie in exhibitietornooien over alle wereldwateren had doen glijden met al zijn glorieuze kampioenstitels erop.
‘Même pour le Shah d’Iran.’
‘Et la Begum’.
Docksides verplicht, jeunehomme. Of ik kon voor de rest van de dag kikkers van de Maaskant afduwen. Het bestond dus. Het perfecte heldenbestaan zoals in de lievelingsstripverhalen die ik bij zaklampverlichting tot diep in de nacht onder lakens verslond. Steve Warson. Michel Vaillant. Maar wie reed met het mysterieuze Nummer XIII? Alleen Jean Graton wist het.
Zoals hij me daar blijgezind meenam, hun huisheld. Zijn Lotus Elan briesend als seven horses in the sky. Een Abarth-uitlaat met de kracht van wel zeven paardenscheten tegelijk. Scheurend langs de boorden van de glinsterende rivier richting Profondeville waar nog meer waterskiglorie op hem wachtte. Zijn verhalen onderweg, over Jamaica waar hij toeristen blootvoets leerde skiën, versterkten nog de mythologische proporties die ik hem sowieso al toedichtte.
Het oogde en klonk allemaal als in een foute jongensdroom van voor de Apocalyps.
(Waterpret op Stonesmuziek, langs verraderlijke boorden vol in rietvelden verdoken Vietcong).
Het leven zoals het je toelacht wanneer het mooiste meisje in je droom vannacht naar je lacht. Een surfend bestaan als in een lied van The Beach Boys voor de herrie, toen ze nog samen surften in Cocomo Bay. Iedereen aan boord van de sloep John B. Nog niemand zot, nog niemand zat, nog niemand verdronken.
De toekomst lachte me toe op ski’s. Het was simpel. Ik zou bergen beklimmen. Piloot worden. Met hermetisch gesloten landingsstel toch veilig buiklanden op de Hudson River. Als een American Hero onthaald worden door Lyndon B. Johnson. Waterskiër zonder ski’s. Met niks geen drijvend wrakhout dat, als je niet uitkeek, je voeten afhakte.
‘Je kan het ook’, lachte hij. De ogen piepend over de vleugels van zijn Ray Ban. ‘Als je het maar echt wil.’
Zo werkte dat dus. Ik zag Saint-Exupéry, al zijn maats van de Aerospatiale. Mermoz, Guillaumet.
Courrier Sud. Vol de nuit. Terre des hommes.
Ik zag Lindbergh in zijn Spirtit of Saint-Louis.
Het verdreef voor even de droefenis van donkere dagen waarop het meisje belde dat ze vanavond thuis bleef om naar ‘Thierry La Fronde’ te kijken, die eikel in zijn jeannettenrokje.
Alle foute jongendromen zaten in dat ene leven van hem. Alle dingen die ik alleen in de Cinema Capitole van Gent zag en mijn jongenshart deden overslaan van onvervuld verlangen. Alleen getroost kon worden door nog een Artic met nootjes. Dat hele, gave godenplaatje van hem. Hij nam het voor goed mee toen hij in Méribel met de poedersneeuw meeschoof en zichzelf tegen een prachtige pinus Austria knalde. Als een mugje tegen een Vaponastrip.
DE BINNENTUIN.
Roman. U las hoofdstuk XIII.
(Illustratie boven: Michel Provost).
Van overal keek hij me toe als onsterfelijke. Als was hij een dubbelganger van cascadeur Rémy Julienne of Belmondo zelf bengelend aan de goot van een gratte-ciel in Rio. Snapshots van een heldenbestaan zoals ik het alleen kende uit verhalen van Papa Hemingway.
Her en der in het huis schitterden klatergouden bekers en nepzilveren trofeeën die zijn ouders koesterden, die hij als veelvoudig kampioen van België had meegebracht in zijn triomfantelijke tijd als skifenomeen ter zee en ter sneeuw. Guy Périllat had hij zo te horen in de vergeetput van de skigeschiedenis gemikt. Jean-Claude Killy wist waaraan zich te houden.
In hun blauwroze salon, tussen de beelden van alle hoogste bergtoppen die hij als alpinist één na één had bedwongen, zijn zuidpoolexpedities en zijn green hills of Africa-avonturen, stak achter glas het pronkstuk: zijn benoeming tot boordcommandant op 747. De bekroning van een lange dure buitenlandse opleiding die hen een fortuin had gekost.
Want niet iedereen in dit land van eenheid in verscheidenheid kan als gekroond hoofd op kosten van onderdanen en onderdanige buigingkjes van lakeien van de Wetstraat zijn zitvlak in een Alfajet wringen, een Fuga Magister naar de verdoemenis knallen, vanuit een F-16 in een schietstoel op een troon in Laken landen, stijve Seaking worden in het land van Eenoog.
Maar nu hadden ze hem dus veilig aan boord hun wonderboy. Nu zat alles goed, konden ze met gerust gemoed wachten op hun ten hemel opneming als goede katholieken en betere burgers van het vaderland. Tot overmaat van gods immanente gerechtigheid werd hun vriend de bisschop van Namen zelf ook nog eens hoofd van de Belgische godswinkel. Te deum laudamus. (Tuez les tous, Dieu reconnaîtera les siens).
In de eetkamer ernaast toonden ze me fier de ingelijste oorkonde van de vliegtuigmaatschappij waarin hij geprezen en gelauwerd werd hun flinke jongen, voor de koelbloedigheid waarmee hij een near crash approach aangepakt had.
Bezoekers zoals ik werden zacht gewaarschuwd. Dit was de thuis van een onvervalste Belgian hero. Diep respect was me geraden. Voor moustiques van mijn slag hadden ze in de achterkeuken nog wel een Plaquette Vapona hangen.
Het grote het raam in de eetkamer gaf uit op het zwembad met poolhouse. Achter het tennisveld (Jacky Brichant was 'un cher ami de la famille') liep een met rozen en hortensia's omringd paadje dat naar hun familiaal privéponton leidde. Met daar, dobberend op de Maas en stevig vastgesjord, de zware binnenboordmotorboot met de machtige Evinrude. En vooral niet te vergeten onder het glimmend teakhout: de ebbenhouten monoski die zijn glorie in exhibitietornooien over alle wereldwateren had doen glijden met al zijn glorieuze kampioenstitels erop.
‘Même pour le Shah d’Iran.’
‘Et la Begum’.
Docksides verplicht, jeunehomme. Of ik kon voor de rest van de dag kikkers van de Maaskant afduwen. Het bestond dus. Het perfecte heldenbestaan zoals in de lievelingsstripverhalen die ik bij zaklampverlichting tot diep in de nacht onder lakens verslond. Steve Warson. Michel Vaillant. Maar wie reed met het mysterieuze Nummer XIII? Alleen Jean Graton wist het.
Zoals hij me daar blijgezind meenam, hun huisheld. Zijn Lotus Elan briesend als seven horses in the sky. Een Abarth-uitlaat met de kracht van wel zeven paardenscheten tegelijk. Scheurend langs de boorden van de glinsterende rivier richting Profondeville waar nog meer waterskiglorie op hem wachtte. Zijn verhalen onderweg, over Jamaica waar hij toeristen blootvoets leerde skiën, versterkten nog de mythologische proporties die ik hem sowieso al toedichtte.
Het oogde en klonk allemaal als in een foute jongensdroom van voor de Apocalyps.
(Waterpret op Stonesmuziek, langs verraderlijke boorden vol in rietvelden verdoken Vietcong).
Het leven zoals het je toelacht wanneer het mooiste meisje in je droom vannacht naar je lacht. Een surfend bestaan als in een lied van The Beach Boys voor de herrie, toen ze nog samen surften in Cocomo Bay. Iedereen aan boord van de sloep John B. Nog niemand zot, nog niemand zat, nog niemand verdronken.
De toekomst lachte me toe op ski’s. Het was simpel. Ik zou bergen beklimmen. Piloot worden. Met hermetisch gesloten landingsstel toch veilig buiklanden op de Hudson River. Als een American Hero onthaald worden door Lyndon B. Johnson. Waterskiër zonder ski’s. Met niks geen drijvend wrakhout dat, als je niet uitkeek, je voeten afhakte.
‘Je kan het ook’, lachte hij. De ogen piepend over de vleugels van zijn Ray Ban. ‘Als je het maar echt wil.’
Zo werkte dat dus. Ik zag Saint-Exupéry, al zijn maats van de Aerospatiale. Mermoz, Guillaumet.
Courrier Sud. Vol de nuit. Terre des hommes.
Ik zag Lindbergh in zijn Spirtit of Saint-Louis.
Het verdreef voor even de droefenis van donkere dagen waarop het meisje belde dat ze vanavond thuis bleef om naar ‘Thierry La Fronde’ te kijken, die eikel in zijn jeannettenrokje.
Alle foute jongendromen zaten in dat ene leven van hem. Alle dingen die ik alleen in de Cinema Capitole van Gent zag en mijn jongenshart deden overslaan van onvervuld verlangen. Alleen getroost kon worden door nog een Artic met nootjes. Dat hele, gave godenplaatje van hem. Hij nam het voor goed mee toen hij in Méribel met de poedersneeuw meeschoof en zichzelf tegen een prachtige pinus Austria knalde. Als een mugje tegen een Vaponastrip.
DE BINNENTUIN.
Roman. U las hoofdstuk XIII.
(Illustratie boven: Michel Provost).
<< Home