DE BINNENTUIN
GODS EIGEN BOWLINGBAL
Albéric huist in één van de vier kamers van mijn hart. Hij geniet er de status van PEO: Persoonlijke Emotionele Onschendbaarheid. Hij kan mijn wezen lezen als was het een palimpsest. Hij ontcijfert mijn ontzetting om de tumor in het hoofd van Michel die hier gisteren in ons huis in de Kennedyzetel heeft zitten wiebelen. Die van pure radeloosheid prompt getekend had voor vijf jaar Vreemdelingenlegioen. Jan Verroken is Michel met zijn olijfgroen kevertje zelf van het schip naar Corsica gaan plukken.
Jan Verroken is de persoonlijke persona non grata van Molitor, de kabinetschef van de koning. Hij is door de Libre Belgique gebombardeerd tot officiële boeman van elke al dan niet wettelijk erkende van Saksen-Coburg Gotha. Hij is de Kennedy van de Vlaamse Ardennen, onze eigen huiselijke hero. Volgens grootvader is hij een staatsman die op zijn tijd vooruit loopt. Eeuwige roem zal zijn deel zijn in de Geschiedenis van het Graafschap Vlaanderen .
Als er weer eens verkiezingen zijn voor ‘t Parlement, hangen er grote affiches van Jan Verroken aan de gevel. De pijp aan de mond. Zoals Georges Simenon, die het volgens mijn broers met tienduizend vrouwen heeft gedaan.
Als de affiches van Verroken met het embleem van de Christelijke Volks Partij (een oranje voetbal) tegen de gevel hangen, komen er anonieme telefoons. Dan valt grootvader nacht na nacht achter het raam in slaap naast zijn loodjescarabine, snurkt er de pannen van het dak terwijl de ruit van de grote voorplaats nog maar eens sneuvelt en zit er ’s anderendaags een netjes verpakte drol in de bus.
Michel, de jongen met de hersentumor, lacht me vriendelijk toe. Ik sterf van verwarring, weet hem niet wat te vertellen , of hij koppijn heeft, een Aspirine wil, een lief heeft die hem soigneert met Eau de Cologne op haar zakdoekje. Het is mijn eerste confrontatie met sluipende bedreiging van jong leven. Nog wat anders dan mijn banale zwembadsinusitis. Michel schuift zijn Alpenmuts op zijn kale knikker, kijkt me zwijgend aan met ogen die diepe verlorenheid vertellen. Als zijn bezoek erop zit , voel ik zijn gezwel als een kaatsbal recht in mijn ballen op de koer van het college.
Voor de nis van de Heilige Maagd in de binnentuin, schiet ik voor hem een hele mitrailleur zelf bedachte gebeden. Dat ze godverdomme kan zien de Maagd en Moeder dat hij blijft leven. Of ik mik haar gesluierd kopje eraf met mijn jokari-raket. Als het haar eigen Jezuske zou zijn, ho maar dan zou haar nis hier te klein zijn. Dan zou ze hem na drie dagen alweer tot leven doen wekken door de verwekker van Jezus. Met een vlammetje op de kop in plaats van een verraderlijke tumor erin.
Maar zo’n bij Essenen en andere gekken voor de rest totaal onbekende als Michel uit het Izegemse die nog liever heldhaftig in het zand van de Sahara bijt dan de dood af te wachten met een paternoster in de handen, die zal haar merguez wezen. Zoals ze in haar nis ook al doodgemoedereerd papa heeft laten doodvallen. Als een kegel onder een full strike van Gods eigen bowlingbal.
Waarom sta ik hier nog te bidden, eigenlijk? Met mijn Alpenmuts van de Ridders van de Fiertel scheef op de kop . Volkomen vervreemd van Gods legioen. Als een Légionaire met een lege pulle en in de verte de vaga fata morgana van Eden.
Albéric voelt mijn momenten van radeloosheid. Met hem speel ik op kerst toneel op zolder voor een publiek van hijgende nonkels en kreunende tantes die na drie minuten al roepen dat het een schone show was..
Maar Albéric roept :‘Attentie en patiëntie!’ Hij spant een touw over de zoldervloer. Danst er met een paraplu op. Bing Crosby .
Daarna zingen we samen Afrikaanse nepgezangen. Albéric lardeert ze met liefdesverklaringen voor Jacqueline die over haar stoel schuift en ‘regardez-moi ces deux zigottos, madame’ zucht en ‘maintenant ça suffit grand Colas!’ krijst als Albert ‘Petite Fleur’ door de handpalmen toetert.
Lang voor het huis ontwaakt, zitten we bijeen in de achterkeuken. Hij belegt zijn boterhammen met fijne inlandse vleeswaren. Hij heeft een huisje gekocht tegen de flank van de Kruisberg, met een beekje erachter waarin hij waterkers wil kweken. Klopt overuren als magazijnier. Hij wringt de kop door de kaki poncho, duwt zijn Flandria Consul 2 uit de garage voorbij de achterpoort.
‘Het gaat over, copain’, zegt Albéric. ‘Alles gaat over.’
Zijn eerste vrouw is dood van zo’n knobbel. Ik zal het pas vernemen nadat hij zelf, vastgehaakt aan buisjes en draden in de Kliniek van Gods Immanente Rechtvaardigheid de weg van alle vlees is gegaan.
‘DE BINNENTUIN.’
Roman. U las hoofdstuk 12.
Albéric huist in één van de vier kamers van mijn hart. Hij geniet er de status van PEO: Persoonlijke Emotionele Onschendbaarheid. Hij kan mijn wezen lezen als was het een palimpsest. Hij ontcijfert mijn ontzetting om de tumor in het hoofd van Michel die hier gisteren in ons huis in de Kennedyzetel heeft zitten wiebelen. Die van pure radeloosheid prompt getekend had voor vijf jaar Vreemdelingenlegioen. Jan Verroken is Michel met zijn olijfgroen kevertje zelf van het schip naar Corsica gaan plukken.
Jan Verroken is de persoonlijke persona non grata van Molitor, de kabinetschef van de koning. Hij is door de Libre Belgique gebombardeerd tot officiële boeman van elke al dan niet wettelijk erkende van Saksen-Coburg Gotha. Hij is de Kennedy van de Vlaamse Ardennen, onze eigen huiselijke hero. Volgens grootvader is hij een staatsman die op zijn tijd vooruit loopt. Eeuwige roem zal zijn deel zijn in de Geschiedenis van het Graafschap Vlaanderen .
Als er weer eens verkiezingen zijn voor ‘t Parlement, hangen er grote affiches van Jan Verroken aan de gevel. De pijp aan de mond. Zoals Georges Simenon, die het volgens mijn broers met tienduizend vrouwen heeft gedaan.
Als de affiches van Verroken met het embleem van de Christelijke Volks Partij (een oranje voetbal) tegen de gevel hangen, komen er anonieme telefoons. Dan valt grootvader nacht na nacht achter het raam in slaap naast zijn loodjescarabine, snurkt er de pannen van het dak terwijl de ruit van de grote voorplaats nog maar eens sneuvelt en zit er ’s anderendaags een netjes verpakte drol in de bus.
Michel, de jongen met de hersentumor, lacht me vriendelijk toe. Ik sterf van verwarring, weet hem niet wat te vertellen , of hij koppijn heeft, een Aspirine wil, een lief heeft die hem soigneert met Eau de Cologne op haar zakdoekje. Het is mijn eerste confrontatie met sluipende bedreiging van jong leven. Nog wat anders dan mijn banale zwembadsinusitis. Michel schuift zijn Alpenmuts op zijn kale knikker, kijkt me zwijgend aan met ogen die diepe verlorenheid vertellen. Als zijn bezoek erop zit , voel ik zijn gezwel als een kaatsbal recht in mijn ballen op de koer van het college.
Voor de nis van de Heilige Maagd in de binnentuin, schiet ik voor hem een hele mitrailleur zelf bedachte gebeden. Dat ze godverdomme kan zien de Maagd en Moeder dat hij blijft leven. Of ik mik haar gesluierd kopje eraf met mijn jokari-raket. Als het haar eigen Jezuske zou zijn, ho maar dan zou haar nis hier te klein zijn. Dan zou ze hem na drie dagen alweer tot leven doen wekken door de verwekker van Jezus. Met een vlammetje op de kop in plaats van een verraderlijke tumor erin.
Maar zo’n bij Essenen en andere gekken voor de rest totaal onbekende als Michel uit het Izegemse die nog liever heldhaftig in het zand van de Sahara bijt dan de dood af te wachten met een paternoster in de handen, die zal haar merguez wezen. Zoals ze in haar nis ook al doodgemoedereerd papa heeft laten doodvallen. Als een kegel onder een full strike van Gods eigen bowlingbal.
Waarom sta ik hier nog te bidden, eigenlijk? Met mijn Alpenmuts van de Ridders van de Fiertel scheef op de kop . Volkomen vervreemd van Gods legioen. Als een Légionaire met een lege pulle en in de verte de vaga fata morgana van Eden.
Albéric voelt mijn momenten van radeloosheid. Met hem speel ik op kerst toneel op zolder voor een publiek van hijgende nonkels en kreunende tantes die na drie minuten al roepen dat het een schone show was..
Maar Albéric roept :‘Attentie en patiëntie!’ Hij spant een touw over de zoldervloer. Danst er met een paraplu op. Bing Crosby .
Daarna zingen we samen Afrikaanse nepgezangen. Albéric lardeert ze met liefdesverklaringen voor Jacqueline die over haar stoel schuift en ‘regardez-moi ces deux zigottos, madame’ zucht en ‘maintenant ça suffit grand Colas!’ krijst als Albert ‘Petite Fleur’ door de handpalmen toetert.
Lang voor het huis ontwaakt, zitten we bijeen in de achterkeuken. Hij belegt zijn boterhammen met fijne inlandse vleeswaren. Hij heeft een huisje gekocht tegen de flank van de Kruisberg, met een beekje erachter waarin hij waterkers wil kweken. Klopt overuren als magazijnier. Hij wringt de kop door de kaki poncho, duwt zijn Flandria Consul 2 uit de garage voorbij de achterpoort.
‘Het gaat over, copain’, zegt Albéric. ‘Alles gaat over.’
Zijn eerste vrouw is dood van zo’n knobbel. Ik zal het pas vernemen nadat hij zelf, vastgehaakt aan buisjes en draden in de Kliniek van Gods Immanente Rechtvaardigheid de weg van alle vlees is gegaan.
‘DE BINNENTUIN.’
Roman. U las hoofdstuk 12.
<< Home