11 maart 2013

DE BINNENTUIN

DE ZON VAN DE KWAREMONT



Het grote verlangen was nog niet ondermijnd door averij aan het vlot vol illusies waarop ik doorheen stormen vol onbestemde gevoelens voort dobberde naar vandaag.

Mijn vier lieve nichtjes die na schooltijd aan de Sancta Maria in onze binnentuin op de schommel kwamen zitten giechelen tot tante Eugénie ze zou ophalen, werden door mij koud genegeerd als irritante wezens die onrust in huis brachten. Verbaasde het me dat zij mijn snotjongensdédain vanuit hun eigen ideale meisjeswereld retourneerden met hetzelfde ? Ja, het verbaasde me. Sterker als ik altijd was in uitlokking, veeleer dan in verdediging tegenover datgene waar ik zelf om gevraagd had.



Jaren na het gegiechel van haar meisjes op de schommel zou ijzersterke tante Eugénie me een door haar man nagelaten cruciale brief bezorgen die me zou toelaten de puzzel van een rancuneuze erfeniskwestie in elkaar te leggen. ‘Hier staat alles in, schrijver’, zei ze, ‘doe ermee wat je wil’. Wat ik deed. Onze familie bleek een eigen Held van het Vaderland in haar rangen te tellen. Later zou ik tante Eugénie nog gaan opzoeken in haar mooie flat achter de Mercator in Oostende waar ze heerlijk voor me kookte. Zij, het kind van de zee, had gewoon gedaan wat haar te doen stond. Was dan met geheven hoofd naar zee teruggekeerd. Waardig, zo waardig. Loin des méchants et des mesquins. Tot ze voor eeuwig kwam rusten naast haar man Michel. Ik bewonderde haar. Nu en dan sta ik voor haar graf, achter het kerkje van Kwaremont, gevolgd of voorgegaan door een bezoekje aan ‘De Zon’: om er te bekomen van al mijn gemis. Daar zie ik haar terug in mijn eigen jongensbeeld van toen, als levend Vrijheidsbeeld met altijd weer dat monkellachje.



Mijn jongenskamer lag aan de voorkant en gaf uit op het basketpleintje van de Steenbrugge waarvan ze later een stomme strategische parking zouden maken. Elke avond wachtte ik er achter het raam tot ik mama de Kruissens zag komen neerrijden van haar bezoek aan de Vlaamse meisjesinternaten met haar viltgroene uniformstoffen. De motor van de Opel herkende ik uit alle andere, in het nog schaarse verkeer. Mama hield ook lang na het schakelen de beide voeten op gas-en koppelingspedaal . Het gaf rumoer, schade aan de koppeling, constante herstelling bij General Motors Martial Van Hasselt & Fils.

*

Het huis was een wereld op zichzelf. Mijn ideaal wereldje. Ik zag er alleen de glans van. De schone schijn. Ik idealiseerde het. Vergrootte het uit. De krassen zag ik niet. Nog niet. Behalve die op het hart van mama omdat papa er niet meer was en ze nu overal beschouwd werd als vijfde wiel aan de wagen.

Het huis telde gemiddeld tien bewoners. Eén ervan had ermee gedreigd: ‘Als ze vanavond niet terugkomt uw moeder, dan vliegt gij in het weeshuis.’



Ze kwam die avond en alle andere avonden terug en ik bleef op de Steenbrugge. Ze nam ‘De Rode Ridder’ uit mijn handen aan dat raam. Ze stopte me in bed. Ze gaf me een kruisje en zei: ‘God zegene en beware u.’

(Samen met het kruisen van het brood aan de snijder ‘s morgens en het bijwonen van de zondagsmis in Sint-Hermes waren het haar enige uiterlijke tekenen van geloof. Sedert de dag dat Hij haar man voortijdig tot zich in de hemel had geroepen, vertrouwde ze god een stuk minder. Als wezen werden wij, haar kinderen, behoorlijk vrijgesteld van overmatige geloofsovertuiging.)

De rusteloosheid die me mijn leven lang al vooruit drijft, heb ik daar te pakken gekregen, in de dreiging van het weeshuis. Over mijn altijd dode vader werd in het huis verder gezwegen. De andere inwonenden hadden het er nooit over. Ik stelde geen vragen. Mama wou ik het niet aandoen. Bovendien was er altijd die grote niet aflatende drukte. Een komen en gaan van mensen en van het vliegen van de dagen.



Het gevoel dat ik als benjamin van zes, dode ongeboren baby incluis, niet echt nog in de planning had gezeten of toch niet in dit soort scenario zonder vader, zou ik gaandeweg van me afschudden.

Ik was ocharme het vaderloze borelingske waarover eenieder zich bekommerde. Later werd ik bevorderd tot ‘tere jongen.’ Het helpt je allemaal niet verder in de grote jongenswereld die ik later zou ontdekken, in verhalen van vrienden die ik opving en die anders dan ik dag aan dag voor de overleving hadden moeten knokken.

Ik was diegene met wie de dood haar entree in huis maakte. Bovenop de angst voor het weeshuis kwamen de schuldgevoelens voor de zinloosheid van een bestaan op de valreep van het grote niets. Maar ik was er nu eenmaal. Ik kon mezelf niet laten verdwijnen met de toverstok van meneer Merlijn.

Dag aan dag trok ik op ontdekking naar de verste kamers. Overal dook ik er in telkens nieuwe werelden. Het huis was een wereld op zich, met allemaal planeten die rond de eetkamer circuleerden. Het huis van mijn dode vader had vele kamers. In elk ervan speelden zich aparte levens af.

‘De Binnentuin’.
Roman. Enkel voor fidele lezers.

Illustraties: Ensor (clowns).
Cover & Facebook: 'De Parade' van Armand Demeulemeester.