VADER DAG
142.
‘Une maman éperdue,
cinq petits enfants en pleurs
attendaient vainement
encore une parole
de celui qu’ils aimaient tant.’
Wat moet ik met die gezwollen pathos van je afscheid? Vertel me liever hoe jij, afkomstig van een mama uit Kwaremont en een papa uit Wortegem hier godbetert wordt uitgewuifd in een volksvreemde taal?
Zij, moeder Hortense, die je drie jaar eerder is voorgegaan in de taal van de mensen op de Knokt en de Lamont. Een onwrikbaar Godsvertrouwen had ze, zo lees ik, ‘dat haar steunde de tegenheden van ’t leven te boven te komen’.
‘In de dagelijkse doening vond ze steeds de tijd om met het rozenhoedje de dagtaak te besluiten. Christelijk gelaten droeg ze haar ziekte.’
Toen ging ze zacht heen naar God die haar, zo belooft haar hagiograaf, zal lonen voor al het goede dat ze deed. Hij, de anonieme heiligenlevensbeschrijver, geeft je namens je moeder ook nog een laatste goeie raad:
‘Vergeet mijne lessen niet!
Blijven wij in gebeden verenigd.
Tot eens de dag komt
van het eeuwige blijde wederzien.’
Een heel programma wat ze je naliet, moeder Hortsense. Vol rozenhoedjes.
Amper drie jaar later ben je zelf aan je eigen doodsprentjespraat toe.
In de langage du patron klinkt dat dan al even geladen en godvrezend.
‘Chrétien convaincu,
il aimait tant conduire
ses enfants chéris à l’église
où il leur montra Jésus
derrière la porte dorée.’
In dat ‘convaincu’ zitten twee bestanddelen die, was je mijn onvolprezen vaderfiguur niet, me hier al meteen weer tot zeer onchristelijke woordspelingen verleiden zouden.
Pour un bon mot,
je donnerais ma peau,
monsieur mon décédé
papa chéri.
Dat je je kinderen meenam naar dat gouden poortje in Sint-Hermes?
Het zal toch met mij niet geweest zijn, eenmaal.
Het enige deurtje dat ik me herinner, opende ik zelf. Het was dat van de nis in de grote eetkamer thuis. Met erin, achter glas met geslepen randen mijn geheime hartsvriendin, de machtig mooie Heilige Maagd. In haar fluweelzachte blauwe kapmantel. Onder haar kroontje van diamant. Met haar schitterende sleep van kant.
Wel honderd keren heb ik haar, na het metriek stelsel, de gewijde geschiedenis, de Vier Weverkes die men ter Botermarkt zag gaan stiekem gesmeekt dat ze je me zou terugsturen waar je hoorde. Hier. Thuis. Bij je ‘cinq petits enfants chéris et en pleurs.’ Bij mij. In de rocking chair van grootvader. Hier op de Steenbrugge.
Alles wou ik er voor laten. Mijn Neuskes van bij Schele Fons. Mijn sjieken van bij Busekies. Mijn Panini-coureurs van bij De Dikke Maria. Niks wou ze horen.
Op de nacht van Lichtmis liet ik het vlammend lampje achter haar kroontje opzettelijk aan. ’s Anderendaags lag haar minzaam wassen hoofdje in een pijnlijke grimas gesmolten voor haar voeten. Voor wat hoort wat.
‘Ne le vit-on pas
à chaque neuvaine,
son ainé à la main,
gravir tout souriant
la rue de la Chapelle
se rendant auprès
de Notre Dame
de Wittentak y confier
tous les siens à sa
protection maternelle?’
Het zal toch met mij niet geweest zijn, andermaal.
Wie het dan wél was, heeft dat goed onthouden. Hij, grote broer wiens schaduwschrijvelaar ik hooguit zijn wil in mijn radelozze brieven naar jou, schildert het in één van zijn mooiste gedichten die ik koester, als mijn heiligste relieken van jou:
Vader
Bij Onze Lieve Vrouw ten Wittentak
glijdt je ijle wierook
rond het verzegeld jeugdmissaal.
Een enkele valk schuilt nog op de Hootond.
Om jou rouwen alle dode getouwen.
Voor dat laatste zinnetje geef ik al mijn gekrabbel weer af.
Om jou rouwen
alle dode getouwen
En alle nog levende getrouwen. Ook al toonde je hen nooit ‘Petit Jésus derrière la porte dorée’. Vanwege zelf al dood.
Zit jij daar nu zelf? Achter dat gouden hemelpoortje?
Dan laat ik vannacht het vlamlampje weer branden. Zo, dat je kopken klein met je minzaamste glimlach morgenvroeg in mijn armen ligt.
Ik je eindelijk eens goed knuffelen kan. Zoals jij mij nooit.
Uit: ‘Vader Dag’. Brievenroman. Copyright Stef Vancaeneghem.
‘Une maman éperdue,
cinq petits enfants en pleurs
attendaient vainement
encore une parole
de celui qu’ils aimaient tant.’
Wat moet ik met die gezwollen pathos van je afscheid? Vertel me liever hoe jij, afkomstig van een mama uit Kwaremont en een papa uit Wortegem hier godbetert wordt uitgewuifd in een volksvreemde taal?
Zij, moeder Hortense, die je drie jaar eerder is voorgegaan in de taal van de mensen op de Knokt en de Lamont. Een onwrikbaar Godsvertrouwen had ze, zo lees ik, ‘dat haar steunde de tegenheden van ’t leven te boven te komen’.
‘In de dagelijkse doening vond ze steeds de tijd om met het rozenhoedje de dagtaak te besluiten. Christelijk gelaten droeg ze haar ziekte.’
Toen ging ze zacht heen naar God die haar, zo belooft haar hagiograaf, zal lonen voor al het goede dat ze deed. Hij, de anonieme heiligenlevensbeschrijver, geeft je namens je moeder ook nog een laatste goeie raad:
‘Vergeet mijne lessen niet!
Blijven wij in gebeden verenigd.
Tot eens de dag komt
van het eeuwige blijde wederzien.’
Een heel programma wat ze je naliet, moeder Hortsense. Vol rozenhoedjes.
Amper drie jaar later ben je zelf aan je eigen doodsprentjespraat toe.
In de langage du patron klinkt dat dan al even geladen en godvrezend.
‘Chrétien convaincu,
il aimait tant conduire
ses enfants chéris à l’église
où il leur montra Jésus
derrière la porte dorée.’
In dat ‘convaincu’ zitten twee bestanddelen die, was je mijn onvolprezen vaderfiguur niet, me hier al meteen weer tot zeer onchristelijke woordspelingen verleiden zouden.
Pour un bon mot,
je donnerais ma peau,
monsieur mon décédé
papa chéri.
Dat je je kinderen meenam naar dat gouden poortje in Sint-Hermes?
Het zal toch met mij niet geweest zijn, eenmaal.
Het enige deurtje dat ik me herinner, opende ik zelf. Het was dat van de nis in de grote eetkamer thuis. Met erin, achter glas met geslepen randen mijn geheime hartsvriendin, de machtig mooie Heilige Maagd. In haar fluweelzachte blauwe kapmantel. Onder haar kroontje van diamant. Met haar schitterende sleep van kant.
Wel honderd keren heb ik haar, na het metriek stelsel, de gewijde geschiedenis, de Vier Weverkes die men ter Botermarkt zag gaan stiekem gesmeekt dat ze je me zou terugsturen waar je hoorde. Hier. Thuis. Bij je ‘cinq petits enfants chéris et en pleurs.’ Bij mij. In de rocking chair van grootvader. Hier op de Steenbrugge.
Alles wou ik er voor laten. Mijn Neuskes van bij Schele Fons. Mijn sjieken van bij Busekies. Mijn Panini-coureurs van bij De Dikke Maria. Niks wou ze horen.
Op de nacht van Lichtmis liet ik het vlammend lampje achter haar kroontje opzettelijk aan. ’s Anderendaags lag haar minzaam wassen hoofdje in een pijnlijke grimas gesmolten voor haar voeten. Voor wat hoort wat.
‘Ne le vit-on pas
à chaque neuvaine,
son ainé à la main,
gravir tout souriant
la rue de la Chapelle
se rendant auprès
de Notre Dame
de Wittentak y confier
tous les siens à sa
protection maternelle?’
Het zal toch met mij niet geweest zijn, andermaal.
Wie het dan wél was, heeft dat goed onthouden. Hij, grote broer wiens schaduwschrijvelaar ik hooguit zijn wil in mijn radelozze brieven naar jou, schildert het in één van zijn mooiste gedichten die ik koester, als mijn heiligste relieken van jou:
Vader
Bij Onze Lieve Vrouw ten Wittentak
glijdt je ijle wierook
rond het verzegeld jeugdmissaal.
Een enkele valk schuilt nog op de Hootond.
Om jou rouwen alle dode getouwen.
Voor dat laatste zinnetje geef ik al mijn gekrabbel weer af.
Om jou rouwen
alle dode getouwen
En alle nog levende getrouwen. Ook al toonde je hen nooit ‘Petit Jésus derrière la porte dorée’. Vanwege zelf al dood.
Zit jij daar nu zelf? Achter dat gouden hemelpoortje?
Dan laat ik vannacht het vlamlampje weer branden. Zo, dat je kopken klein met je minzaamste glimlach morgenvroeg in mijn armen ligt.
Ik je eindelijk eens goed knuffelen kan. Zoals jij mij nooit.
Uit: ‘Vader Dag’. Brievenroman. Copyright Stef Vancaeneghem.
<< Home