30 april 2020

HET KLOKKENSPEL VAN HERMES



'We slaan ons hier wel doorheen', glimlacht ze me toe. 'Toujours sourire'.

Haar blik zit vol tederheid. Ze speurt naar de eerste meiklokjes in de binnentuin van ons besloten wereldje aan de Steenbrugge. Ik ben haar 'krotje', de benjamin onder 'haar beren' zoals ze ons, mijn drie grote rebelse broers en ik, noemt.

De eenzaamheid die ik op dergelijke dagen voel knagen achter de tule voor haar zachte ogen stopt ze trots voor me weg onder een lichtjes gekantelde nieuwe hoed (met twee lentefrisse lelies in het gekrulde gootje, een dartele duif ertussenin).

We delen het gemis van dezelfde grote afwezige. Zij haar man, ik een vaderfiguur zoals de andere jongens van de klas en al de andere wolfkes in ons nest van de patronage aan de Hoogstraat.

Monter trekt ze met mij naar de opgesmukte Sint-Hermes die mooier oogt dan ooit, vol heerlijk ruikende imposante bloemstukken.

Ik steek in mijn uniform van welpje bij 'De Ridders van de Fiertel', een sparadrap op de rechterknieschijf. Fietsen is dan al een opgave.

Luid klokkenspel verwelkomt er ons, verbreekt voor even de kilte van haar nachten zonder man.
En de mijne zonder papa die ik mijn Dinky Toys tonen wil.

Schrijfstek.
Dagboeknotities.