16 februari 2009

BLUE MOON













49.

Abdij van Westvleteren. Dageraad. Aldus kom ik toe aan de laatste herinneringen omtrent mijn vorige zondige leven als opspelend lid van de ‘Snukkende Snaren’. Of hoe die in hun vele variante bezettingen en steeds nieuwe benamingen tijdens onze wereldwijde veroveringstochten van de hitparades ook mogen geheten hebben. Het is mijn vroegere schoolmaat Muile die me er in zijn buiten gesmokkelde correspondentie als eerste toe heeft aangezet nu maar eens een punt te zetten achter dat oppervlakkige gedoe in de prestatiemaatschappij teneinde me voortaan geheel te wijden aan de essentie van het leven: De Mystieke Ervaring Van Het Ene. Plotinus achterna. Als pater Trappist.

‘Ruil nu toch eens al die show voor De Ware Aanschouwing’, schreef Muile mij. ‘Kom zoals ik tot De Zin Van Het Zijn.’

Zijn mystieke ervaring is me hier in dit klooster godzijdegedankt inmiddels ook al een paar keer te beurt gevallen. De eerste keer, jaren geleden, op de dag van mijn negenenvijftigste verjaardag, net nadat ik pas was ingetreden. Ik zag Het Mystieke Lichaam na een urenlange wake bij het hoge gistingsproces van onze wereldvermaarde Trappist 12°-14°. De tweede keer, weer vele jaren later, na mijn dagtaak als beëdigd Pater Proever, net voor het bottelen en leveren der bestellingen voor de beide Amerika’s via onze Afspanning ‘De Vrede’ recht tegenover onze abdij.

*

Met monnikengeduld heb ik dit verhaal van onze ‘Snukkende Snaren’ nacht na nacht stiekem neergeschreven in de verdokenheid van het scriptorium, tussen de restauratie van oude kloosterboeken en het bijkleuren van onze geheime middeleeuwse miniaturen omtrent de emasculatie van Abelard en de navenante verzuchtingen daaromtrent van zijn teerbeminde Heloise. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid heeft mijn maat Muile mijn dubbele agenda al die tijd in de gaten gehad. Doch hij nam vrede met mijn uitleg. Tenminste, dat dacht ik. Muile is hier in dit slot dan wel een ware vriend voor het eeuwig leven maar het zijn hier soms lange dagen.

(Vooral in de lente als ge als pater de lentekriebels voelt opborrelen en uw pij rare bokkesprongen neemt tijdens de vespers).

‘Zie dit als een catharsis voor mijn zondige ziel’, suste ik Muile, toen hij wat al te opdringerig werd met zijn vragen over mijn secrete schrijven.

‘Zie het als mijn manier om al mijn zonden van het vlees enzo voorgoed van me af te schudden. Nog één keer kras ik er me helemaal doorheen, met deze mooie vederpen op perkament. Aldus schrijf ik mijn gespikkelde zielken rein en vrij. Vervolgens leef ik dan voor de volle honderd percent Sub Specie Aeternitatis. Gelijk Baruch de Spinoza. Dan aanschouw ik enkel nog het Ware, het Schone en het Goede. In de Hemel. Op Aarde. En op alle plaatsen! Dan maak ik van mijn leven in dit slot één eindeloze zoektocht naar de finale geborgenheid zonder behulp van hallucinogene champignons en kookadvies van Pieter Huusentruut.’

Soms vermoed ik dat vader abt alles langer afweet van mijn geheimschrijverij.

(Getipt door Muile dat spreekt, vrees niemand tenzij je vrienden).

Doch onze vader abt is een milde gewetensdirecteur. Vroeger was hij voorzitter van Fortis. Sedert zijn defenestratie op een aandeelhoudersvergadering van verontwaardigde beleggers gaat hij gelaten en gelouterd door het leven en leest hij hier iedereen de rommellevieten. Door de gaatjes van zijn biechtstoel vergeeft hij me alles.

‘Maar het is nog niet omdat uw zonde vergeven wordt,
dat er geen penitentie volgen kan.’

Voor mijn penitentie houdt hij mij voortaan buiten het brouwerijproces en dien ik het onkruid te wieden in de abdijtuinen. Ik haat onkruid wieden. Hij weet dat. Hij zegt dat ik moet leren het haten te laten.

(Van pure frustratie en bij wijze van zelfkastijding prik ik in de tuin de blaren op mijn beide handpalmen tot stigmata met de puntige doornen van de zware zilveren kruiskegod op mijn pij).

Lang ben ik hier zoals pater Marcel vroeg met de (andere) kiekens gaan slapen. Steeds met de gedachte dat ik mijn manuscript maar beter verbranden kon. Doch ik kon er nog geen afstand van nemen. Het verhaal van de ‘Snukkende Snaren’ verstopte ik dan maar onder de losse zevende tegel van de kapel: die van de korte metten.

Vanavond is het echter zover. Op de brandstapel ermee, met die Snukkende Snaren. Na het avondgebed bedenk ik een smoes in verband met het doven der kaarsen en het aanvullen der wierookvoorraden. Als alle medepaters op de prikkels van hun strozak wegzakken in de gelukzaligheid van hun verboden dromen, diep ik mijn manuscript op van onder de tegel ,verbrand ik het op de roosters achter onze varkensstal. Een zomerzonnewendevuur ter ere van de Heilige Johannes. Dit als symbool voor de verdoemenis van het oude leven dat ik, net als onze Kerkvader Augustinus, in een vorig leven heb geleid en nu helemaal van me afgooi. Aldus verdwijn ik voor goed in het licht van de eeuwigheid. Een laatste lied schrijf ik hierna nog neder. Ad Majorem Dei Gratias.


50. (Slot, van Westvleteren).


Tees noa naacht
in ’t kluuster
te n’ees nieverst
mier gien leucht
en ik sloepe hier
geu verwiesd
zonder oa
moer k’en been
nie bened
k’en doe
k’en been
nie bened
Madeleenekie
ze slopt hier
boa moa…


‘Blue Moon’.Roman.
Illustratie:‘Morning has broken’.
Copyright: Stef Vancaeneghem.
Alle personages zijn fictief.