HET AFSCHEID
De lijkrede van
Erwin Mortier
bij het afscheid
van Hugo Claus
Dames en Heren,
We brengen vandaag de laatste groet aan Hugo Claus, hij is van ons heengegaan zoals hij het gewild heeft. Toen hij de datum voor zijn dood had vastgesteld, heeft hij niet afscheid genomen, maar afscheid gevierd, en ten slotte in grote rust het bestaan achter zich gelaten.
Toen het nieuws kwam, verwacht en toch weer onverwacht, was ik opgelucht dat aan zijn vertwijfeling een einde was gekomen, maar ik voelde niettemin groot verdriet. Mijn droefenis beperkt zich niet tot Hugo’s heengaan en het verdriet van zijn vrouw, zijn zonen en zijn kleinzoon, en van ons allemaal. We nemen vandaag ook afscheid van de naoorlogse geschiedenis van België. Nu Claus dood is, leven we voorgoed in de eenentwintigste eeuw.
Ik betuig mijn hulde, mijn dank, mijn genegenheid, mijn bewondering, aan onze allergrootste dichter en één der meest bevrijdende schrijvers die ooit ons pad heeft gekruist. Ik prijs me gelukkig dat ik geboren ben in een België waar Hugo Claus heeft bestaan.
Hij schonk ons een oeuvre dat in zijn veelzijdigheid en omvang haast niet te overzien is, het zal ons blijven bevrijden en verbijsteren, en kietelen en doen verschieten. Ik loof het meest speelse artistieke talent dat ik gekend heb. Zijn levenswerk heeft me doordrongen van de kleine grote waarheid dat schrijven het openleggen en verkennen is van de minieme, maar essentiële speelruimte waarover een mens beschikt, als wij daartoe de moed opbrengen.
Zoals de doden in de klassieke mythologie zich laven aan de rivier der vergetelheid om zich van de herinnering aan het leven te bevrijden, zo staan de dichters, als ze eerlijk zijn, aan diezelfde oever om de taal onder te dompelen in een zachte amnesie, in de hoop om haar als nieuw te laten klinken, en ze voor ons en het leven te redden.
Niemand in de Lage Landen heeft meer met de onmogelijkheid van dat verlangen gespeeld, muziek en kermis gemaakt, gevochten en gevreeën, en feest gevierd dan Claus. Geen andere schrijver of dichter heeft ons zo totaal voor onszelf ten gehore gebracht als de nu eens prachtige, dan weer meelijwekkende, door onze begeerten op sleeptouw genomen en gevierendeelde dieren die wij zijn.
Levenslang dakloos in een universum zonder God en een wereld waar niets blijvend beschutting kan bieden, zijn we gedoemd om onszelf aan het bestaan toe te schrijven door er sleepnetten van taal en verhaal en poëzie in uit te werpen, en wat ben ik blij dat Claus voor ons volle fuiken heeft ingehaald.
Hij heeft de verbijsterende veelheid van al onze talen blootgelegd in hun virulente pracht: het woord dat op ons teert, ons heel maakt en ons aanvreet tegelijk. Daarmee heeft hij letterlijk laten horen hoezeer in de menselijke conditie pracht en gruwel verweven zijn, hoe dicht zij elkaar op de huid zitten in ons. Hij heeft ons en zichzelf zo scherp gezien, met een blik waarin woede en deernis volkomen samenvallen.
De taal van Claus wil je van de daken schreeuwen, of van de trap, of in het oor fluisteren van geliefden terwijl we met de wijsvinger kringen trekken rond hun navel. Je kunt er heidense litanieën mee prevelen, er elke denkbare afgod mee bespuwen. Zijn muziek verschoont ons, koestert ons, sart ons, verheft ons, zet ons op onze plaats en in ons hemd, en doet ons vaak schateren om onze eigen ongerijmdheid. Wij zijn koele Griekse goden, gemonteerd op de bokkenpotten van een geile sater.
Maar bovenal is zijn werk de verbeelding van het credo dat alleen de kunst, de eigenzinnige dimensie van het schone, ons heel even van onszelf kan bevrijden.
Nu hij dood is, nemen we stilaan afscheid van een hele artistieke generatie, geboren vòòr de laatste oorlog en door die oorlog getekend en gevormd. Een generatie die mee gestalte heeft gegeven aan de culturele, sociale en wereldbeschouwelijke ontvoogding van de Belg en de Vlaming. Weinigen hebben die historische omslag zo uitbundig in al haar dimensies van klank en beeld voorzien, en ze welhaast belichaamd als Claus, in leven en in werk.
Zo aanstekelijk zijn onverschilligheid voor dikdoeners en machtigen hem tekent, zo speels is zijn kunst, die zich niets aantrekt van dogma’s of doctrines, scholen of stromingen, theorie of academie. Hölderlin gaat in hand met Gezelle in Claus’ contreien, Virgilius met Liz Taylor. Kortrijk wordt een achterbuurt van Rome, of omgekeerd, kardinalen en ministers zijn niet meer of minder waard dan een boerendochter. Claus’ werk laat zich kennen als door en door democratisch, doortrokken van een radicaliteit die de politieke democratie in dit land en elders waarschijnlijk nooit zal bereiken.
Ik beschouw het als een onvervreemdbaar deel van zijn erfenis en de taak voor ons, zijn literaire nageslacht, om die radicale vrijheid en gelijkheid blijvend in ere te houden, en alle machten die haar willen knevelen, of knechten en bruikbaar maken, aan de kaak te stellen.
We leven dan wel in de eenentwintigste eeuw, hoeveel er ook veranderd moge zijn, ten gronde blijft alles altijd hetzelfde. Het is een bittere ironie dat de man die ons uitsprak als wezens die zich nimmer volkomen kunnen beschaven, postuum nog de les wordt gespeld door lieden waarvoor hij steeds een heilzaam gebrek aan ontzag heeft vertoond: prinsen van allerlei slag, kerkvorsten, prelaten en andere dragers van schaamteloze pretentie – het slag volk dat hem al van in zijn prilste jaren heeft willen kleineren.
Louter en alleen omdat de keuze van zijn levenseinde toevallig niet de hunne is, komen ze weer van onder de plaveien gekropen en spuien hun laffe gal. De eigen morele superioriteit celebreren boven het lichaam van een geliefde dode is geen heldendaad. Meneer de kardinaal: schaam je.
We hebben geen heren met mijters op nodig om te weten dat Hugo ook een mens was als wij allemaal. Zijn werk zou niet van zulke kracht getuigen indien hij niet als ieder ander heeft geworsteld met de grootheden van het bestaan; de liefde, het beminnen, de vleugels en de klauwen van Eros, het vaderschap, ouderdom, ziekte en de onafwendbare dood. Wij zijn allemaal dilettanten in de heikele kunst van het leven, en niemand van ons bereikt ooit de perfectie. Maar Claus heeft uit zijn vermogen en onvermogen ten minste geen zielige preken gepuurd, maar huiveringwekkende pracht.
Ik ben Veerle dankbaar dat we nog van Hugo afscheid hebben kunnen nemen, met een lach en een traan, en een laatste klapzoen. Ik heb met ontroering de rust ondervonden die van hem uitging toen hij eenmaal besloten had dat zijn tijd gekomen was.
Ik kan nog altijd niet geloven dat hij er niet meer is. Ik denk dat we allemaal ontzet waren de dag dat hij van ons wegging.
Laat ons troost vinden bij mekaar.
Laat ons genadig zijn voor mekaar.
We kunnen Hugo’s dood niet gepaster eren dan door het leven te vieren, al vloekend en vrijend, al gierend en tierend, en met veel roomsoezen en crème au beurre.
<< Home