29 december 2006

VADER DAG

122. Terwijl flinke neefjes in ijltempo voor hun glunderende papa’s (blauwe blazers, gouden knopen) nieuwjaarsbrieven afdreunen in de landstalen die onze familie dra in rivaliserende clans zullen splijten, vergaap ik me zoals elke nieuwjaarsdag, aan de gigantische adelaar die aan het lichaam zit van Prometheus.

Hij fascineert me, de Titanenzoon die de goden van de Olympos het vuur ontfutselt om het de mensen terug te schenken, verstopt in een vlierstengel. Machtige massieve Prometheus die door Zeus voor eeuwig aan de rots wordt geketend. Als enig gezelschap gunt Zeus hem de bronsgroene adelaar die elke dag opnieuw aan zijn lever komt vreten, vitaal orgaan dat elke nacht weer teruggroeit.

Het lot van Prometheus en zijn arend zal ik blijven volgen, tot in het Paleis van Schone Kunsten. Daar zal hij, na de dood van de laatste familiale peetvader, als zeldzaam oeuvre van de geprezen Jef Lambeaux bij een veiling te gelde worden gemaakt. Dit ter verdeling van de kruimels onder een stoet van erfgenamen. (Blauwe blazers, gouden knopen).

123. Mythes en werkelijkheid zullen aldus dra met elkaar verweven worden tot een onontwarbaar kluwen van fictie en werkelijkheid, machtsdrang en geldhonger. Tijdloze kunst zal vergooid worden aan efemere begeerte.

Doch dit alles weet ik als opgroeiend half wezenkind nog niet. Voorlopig vergaap ik me gewoon aan de kleurenweelde van een enorm schilderij tegen de muur, achter Prometheus. Vooral aan de geketende duivel naast het paard van Hermes.

Dit grote huis zit blijkbaar vol geketenden. Nonkel heeft het gemaakt in schietspoelen. Tante spoelt de leegte van weelde weg met haar onveranderlijke minzaamheid. Het huis is een kunsttempel, de tuin een overgestructureerde meetkundige figuur op de gulden snee van welgeknipte buxus en albasten figuren. Achter elk beeld schuilt echter al de schaduw van de tuinman.

Stil zit ik in mijn zwaar knellende Baillyschoenen. De keel gesnoerd in een smal bordeauxrood strikje van satijn. Of is dit zuivere zijde? De wereld van de stoffen zal nooit de mijne zijn.

Dromen doe ik. Dromen van jou, papa. De keel zit dicht en het is niet zozeer dat strikje. Als je het toch weten wil: omdat je dood bent en mama hier alweer zonder jou doorheen moet.

Door deze gapende kloof die iedereen haar voelen doet. Deze krampachtige standenstrijd die ze met zijn allen in zurige glimlachjes wegstoppen achter hun maskers van nepmededogen. Mama, wij. Et les autres.

‘Et ce petit troublion, il s’appelle comment déjà?’

Wij, met onze foute Vlaamse taal. Zij, vermeende zelfverklaarde seigneurs, met hun Belgische broebelparlé als instrument van verknechting. Wij, door je vroege dood voortaan overgeleverd aan hun dividenden en coupons. Aan hun geld als hefboom naar de macht in de clan. Petit troublion.

Alles wat wij zeggen, kan en zal tegen mama gebruikt worden. Zij heeft het recht te zwijgen. Wij hebben de plicht schone manieren te hebben en ‘dankuwelvoorhetzakgeldnonkel’ te zeggen. Zoals het zwarte knaapje op de toog bij de bakker, dat al blij mag zijn met een onnozel kwartje.

124. Maar tante maakt alles goed. Zij is de liefste. Een al warmte. Een en al hartelijkheid. We zijn allemaal haar kinderen, de kinderen die ze nooit had. Door haar bijten we dit alles door, houden we het vol in de taal van haar grote hart.

Haar liefde is oprecht en sterker dan alle schone schijn. Zij lijkt wel een pimpelmeesje in de schaduw van haar gulzig pikkende adelaar. Vandaag, een halve eeuw later, triomfeert de schoonheid van haar hart in mijn gedroomd Paleis van Schone Gunsten.

Ook Hermes zal het grote huis verlaten. Zijn spoor ben ik kwijt geraakt. Exact geschilderd was hij, vanuit het perspectief vanwaar hun stoel stond in Sin-Hermes met hun glimmend koperen naamplaatje erop.

Le Bon Dieu reconnaîtra les siens.

Koperen plaatje of niet: om het dodenrijk van Hades te halen, moet je eerst de Styx over. Tegen betaling van één obool zal je schim door je begeleider Hermes naar de onderwereld worden gebracht. Daar zal je dan door de nukkige veerman Charon worden meegenomen. Naar de Overkant. Smoorrijk maakt dan niet langer uit. Je vertrekt als lijk met welgeteld één obool in je mond. De rest, al de rest wordt verdeeld onder je nazaten.

125. Je bent er al die jaren niet bij papa. Maar we houden stand. We gaan voor onze taal. We vegen ons broek aan rang en stand. Petit troublion, mais pas con. Je stuurt ons, je drijft ons. En als we je al eens dreigen te vergeten, is mama er om ons te tonen hoe het moet. Met geheven hoofd. En met de glimlach. Toujours sourire. De zusters zegden het ook.

Ze heeft het ons allemaal meegegeven, mama. Dat we nooit het hoofd buigen zouden voor hun zilverlingen. Noch bezwijken zouden voor hun schone schijn. De ondraaglijke lichtheid van bourgeoisie. Of wat daar wil voor doorgaan. Bonne année. Bonne santé. Blauwe blazers. Gouden Knopen.

Uit:‘Vader Dag’. Brievenroman. Copyright Stef Vancaeneghem.