01 december 2005

DE NIEUWE RONSENAAR (14)

Ronse. Prettig weerzien met Annietje Blanckaert. Heel even, samen op een bank. Puur toeval. Zij met haar onveranderlijk sigaretje en haar eeuwige glimlach. Ik met mijn herinneringen. Want we delen iets leuks, Annie en ik. We hebben iets wat weinigen gemeen hebben. Iets van ons beiden alleen. We kunnen elkaars verjaardag nooit vergeten. We zijn geboren op dezelfde dag van hetzelfde jaar. In de politieke gloriejaren van Annie maakte ik mij er vanaf met een paar boutades.

‘Een ongeluk komt nooit alleen.’
‘Twee accidenten op één dag.’
‘Zij is begonnen.’

Onze jaren gleden voort. Gelijkvliedende levens. Als communicerende vaten.
Met op elke verjaardag die ene bijkomende gedachte. Ik aan Annie’s verjaardag, zij aan de mijne.

‘Stéphane, ne geleukkigen verjoerdaag.’
‘Uuk zuveil, Annietse.’
‘Me zoan ôl weire ‘n joerkie ouwer.’
‘Joom, Annie. Ge zeegt wui.’
‘’t Goe zierie.’
‘Dat zierie goet.’

Een gedeeld parcours. Al van in de papschool, aan de patronage in de Hoogstraat. Alover de enge besloten raadszaal van het Ronsese stadhuis. Zij op haar beleidsstoel, ik op de persbank. Ik spaarde Annie niet. Noch in mijn Pluspunten, noch in debatten. Hard pakte ik haar soms aan. Vooral in die ene verkiezingsuitzending voor Radio Hermes. Over haar landbouwbeleid voor Ronse. Eén van haar bevoegdheden toen. Het klonk stoer, maar het was ietwat goedkoop. Niets om fier over te zijn. Toen niet, nu niet. Wist ik immers zelf veel omtrent het landbouwbeleid van Ronse. Maar goed, ik was geen schepen van Landbouw. Ik zag Annie echter zwaar struikelen over mijn vragen. Ik wou ze rechthelpen, het ging van kwaad naar erger. Stress, verkiezingskoorts, een slechte dag, weetikveel.

Mijn lieve mama in het paradijs voor lieve mama’s had het voor Annie. Voor haar onveranderlijke vriendelijkheid. Voor haar ontwapenende eenvoud die haar hoog deed scoren op de Ronsese populariteitsladder. Voor dat ondefinieerbare iets dat haar in haar topjaren wind in de zeilen gaf, tot stemmentrekker en schepen van Ronse bombardeerde. Ja, ik weet het zeker, mama had het voor Annie. Ze heeft het me laten blijken. Want nooit, in heel mijn schrijvend leven niet, berispte ze me om wat ik schreef. Soms vielen vrienden van haar over stukken uit mijn pen die hen totaal niet zinden. Ze onderging daarbij gelaten alle venijnige steken onder water. Ze trotseerde de neerbuigende kritiek op hetgeen die sloeber van haar zoon weer eens geschreven had. En ze liet me vooral ten allen tijde ongehinderd schrijven wat ik vond dat ik schrijven moest. Ze wist beter dan wie ook dat schrijven het leven vulde van twee van haar vier zoons, haar oudste en haar jongste.
Doch zeker weten, voor Annie had ze een boontje. Misschien vanwege die bevalling van onze beide mama’s op dezelfde dag. Misschien vanuit solidariteit onder vrouwen. Misschien omdat mijn scherp geschrijf haar verontrustte. Hoogstwaarschijnlijk omdat ze schade vreesde en blessures verafschuwde.

‘Stéphane, woerom zoade zu hard mei Annietse ?’

Haar vraag heeft me lang achtervolgd. Tot op vandaag eigenlijk. Ik maakte me ervan af met de halve uitleg dat zoiets nooit persoonlijk is. Dat een politicus er als publiek figuur nu eenmaal zelf voor kiest een openbaar bestaan te leiden waarvan de opties vatbaar kunnen zijn voor kritiek in de media. Bovendien wees ik er haar op dat Annie nooit, maar dan ook nooit, enig ongenoegen daaromtrent had laten blijken. Noch in een brief, noch in een boze telefoon, noch in slinkse represaillepogingen. Anders dan anderen nu, toonde ze zich ze als politica van Ronse integendeel groots en waardig in de tegenkanting. Als ik zie hoe sommige untouchables van de Ronsese politiek vandaag tekeer gaan als ze een keer wat tegenwind krijgen, heb ik al heimwee naar de tijd van Annie. Goed, het ging er dan al eens wat luidruchtiger aan toe. Maar het was recht voor de raap. Zonder boogjes. Zonder omwegen.

Het ga je goed, Annie. Onze volgende verjaardag nadert alweer met rasse schreden.
Onze zoveelste al, sedert onze ‘kotske duikies’ en onze ‘lietse aanies’ op het koertje van de Hoogstraat. Bij zuster Zenobie en zuster Venantia.

‘De joeren vliegen.’
‘Me zien ze nie passeiren.’
'Nien. Me zien ze niet passeiren.'
‘Gelek dat giesteren waas.’
'Worden me noa oud?'
'Wa zoeme.'