14 mei 2009

JOURS DE FRANCE


12.

Cannes.Croisette. Naakter nog dan in die rieten zetel van één van haar softfilms beklimt ze de trappen van het oude gelige Palais des Festivals. Onder het fijne Indische kantoentje dansen haar lenden op het ritme van zijn voorzichtige vingertoppen. Anders dan miljoenen begerige blikken in the heart of darkness van oude wijkbioscopen schenkt hij haar zijn tedere elegantie. Hij, de warme minnaar. Met zijn hees geprevelde verzen van liefde, op de zijden hoofdkussens van het Gray d'Albion om de hoek.

Mais les serments s'oublient
Dès que le printemps s'en va
Là-bas dans la prairie
J'attends toujours, mais en vain
Une fille en organdi
Dès que le printemps revient.


Trots als een Romeinse keizer na de Slag om Haar draait hij zich even om. Ze zijn halverwege nu. Ik zie hoe ze traag verdwijnen op deze paleistrappen. Onderweg naar eeuwige roem of is het naar nergens? In afwachting is dit hun jaar van de kreeft. Met baden en bubbels.


Oh non, le temps n'y peut rien
Je repense à ses yeux
Dès que le printemps est là


Duizend flitsen voor haar. Hij trekt zich wat weg, lichtelijk geneneerd. Hij kent zijn plek in deze schijnwereld vol sterrengeruis. Hij kent de diepten al, van het sterrengruis. Hij heeft alles al gehad. In zijn gouden krullen fluistert ze hem toe: ‘Ik heb je nodig’. Hij met dat eeuwige monkellachje van hem. Alhier hooguit bekend bij nachtelijke fans van Bernard Pivot. 'Le plus grand des écrivains Belges.' Het als nooit eerder beschreven verdriet van België. Moment de gloire in de sofa naast Bonjour tristesse Sagan. Hij met zijn majestueuze vanzelfprekendheid, zijn verbale virtuositeit.



En zij het wonderkind met haar eindeloos herhaalde roman fleuve en haar pijnlijk gestotter. Gevallen godin van alle Parijse nachten. Ver is ze al van al die wazige ochtenden op het verlaten strandje aan het Hotel de la Ponche in het bruisende Saint-Tropez van pointillist Signac. Ze wou George Sand zijn, een vrouwelijke Marcel Proust worden. Het werd drank, coke, demonen en schrijven voor het geld. 'A la recherche de l’argent perdu.' Ze is een wrak. Net haar Aston Martin, in de prak. Je krijgt zin om haar te omhelzen, te beschermen, te knuffelen. Zoveel schrijftalent en hulpeloosheid tegelijk heb je nooit gezien.

Zij, de laatste vriendin van Sartre. Die de ouwe blinde existentialist komt oppikken, achter de rug van Simonne de Beauvoir. Contingente liefde. Zij die hem geduldig zijn brokjes vlees voorsnijdt, Chez Lipp. Hij blind, zij sprakeloos. L’existence précède l’essence. Hun nafte is op.

Mais son image rôde
Au détour de mon chemin
Quand les soirées se font chaudes
Dès que le printemps revient.


'Claus, auteur van enkele werkjes’ lacht hij bescheiden tegenover hun gevraag naar zijn schrijverschap, voor hun glitterboekjes. Le Festival du Film. Is me dat hier een cinema.

Ik zie hoe een zee van paparazzi hen tenslotte opzwelgt. Sterren voor even schitterend op de paleistrap. Vallende sterren van morgen. Gone with the wind. Aan de havenkant duikt de zon achter het eiland Lérins. Waar monniken deze futiele immanentie aan de overkant van het water transcenderen.

Parfois je veux mourir
Dès que le printemps est là
Je crois toujours guérir
Dès que le printemps s'en va
Mais je sens la brûlure
D'une douleur qui m'étreint
Comme une ancienne blessure
Dès que le printemps revient


‘Jours de France’
Verzonnen Journaal.
Copyright Stef Vancaeneghem.