18 mei 2007

VADER DAG














167. Dwars doorheen Hermetisch Zwart stap ik met vier vrienden naar Kerselare. Het Muziekbos lijkt het Regenwoud wel. Drie hazen reppen zich als vluchtende geuzen het bos in. Beneden aan de Bosdreef wuift de kapster ons toe van achter een vroege communiebrushing. Gaandeweg drijven we de dageraad weg met vranke verhalen over verloochening, verlangen, verrukking.

In Kerselare brand ik een kaars voor jou. De anderen? Dat ze branden. De gleuf van de offerblok vraagt 0,50 euro per kaars. Al dat gespijker op de kerkpoort van Wittenberg 490 jaar geleden: vijfennegentig Stellingen van Luther tegen de aartsbisschop van Mainz. Zonde van de spijkers. In de heiligenboetiek naast de bunker van Kerselare wil één van ons de Heilige Andreas. Ik heb gekke vrienden.

‘De Heilige Andreas? Die van dat X kruis?’
Blijken ze niet over te beschikken.
‘Godverdomme, ik vind hem nergens.’
‘Antonius met zijn varken, dat is anders ook een leuke’.
‘Andreas of niks.’

Ik heb koppige vrienden.

Wat verderop wacht een lege loods op wijding van Ducatti Monsters. Fiats en Fords komen aanschuiven voor all-in zegening. Een hele santeboetiek goedgelovigheid maar de boterkoeken smaken naar nog. L’appétit a ses raisons que la raison ne connaît point.

Eén keer die oude Romeinse Heirweg aan je zijde. Een keer de Eikenberg af over gladde kinderkoppen. Eén keer je zachte hand over mijn kinderkopje. Eén keer met jou naar Kerselare. Onderweg plukken we veldbloemen voor mama die nu al in de keuken het konijn besprenkelt met wijn. Dit alles geur geeft, met haar liefde en met een struikje thijm.

Maar godverdomme ik vind je nergens. Je bent dood en niet eens te koop in het kraam hier, naast de Lekkies. De meest banale dode vader allertijden. Blijf dan weg in je hemel. Grootvader stroopt dat konijn wel. Zie je, we hebben leren leven zonder jou. Eigenlijk kom je ons nu alleen nog maar storen, doorheen mijn postume hersenspinsels.

Grootvader wil het konijn met Dobbelen Bruinen van Liefmans. Mama plooit niet. Jij wou het altijd met wijn en thijm. Zo was het, zo blijft het. Grootvader peuzelt monkelend voort. Jij bent onze boswachter, hij onze konijnenstroper.

Eén keer door dat Hermetisch Zwart aan je hand. Maar je holt weg van mij. Je laat je kleine geus achter. Wie is hier de angsthaas?

168.

‘Zoals de meeste van mijn collega’s lijd ik aan recensitis. Ik haat het nog steeds te moeten verschijnen voor het tribunaal van het bestaan. Ik verafschuw de idee dat je al vanaf het kleuterklasje beoordeeld wordt en dat dit, a fortiori wanneer je schrijver bent, maar niet wil ophouden. Altijd weer ben je maar net zoveel waard als wat men in het negatiefste oordeel van je vindt. Het is een groot gebrek volmaakt te willen zijn. Gelukkig kun je pas zijn zodra je er vrede mee hebt dat je maar de zesendertigste in de plaats van de eerste bent’.

Ik lees het in mijn krant vanochtend, uit de mond van Luuk Gruwez. Mooier dan de betere poëet kan ik het niet gezegd hebben. Eén keer je krabbel onder het rapport van mijn moeizaam bijeen geblokte punten. Of dat je me bellen zou. Geruststellen zou. Sussen zou. Aanmoedigen zou.

‘Doorgaan, jongen. Laten ze je maar kraken. Niks van aantrekken. Geneuzel in de marge die recensies. Meer niet. Op het schrijven zelf komt het aan. Altijd voort.’

Maar je bent dood. Niet eens te koop met je heiligennaam op een kaarsje achter glas.

‘Vader Dag’. Brievenroman. Copyright Stef Vancaeneghem.