VADER DAG
164. De nacht tovert je stad om tot magic box, verpakt in sierlijke slierten. Met tien vrienden strikken we haar in onze verwondering. Provençaalse kruidenaroma’s op vroeg zomerse grills houden ons niet beneden. In het rond razende weekendgekken maaien ons net niet van de weg. Beschermd als we zijn, in onze fluojasjes van vinyl.
Je schitterende stad van altijd licht onze uitzichtloosheid op. Duwt ons verder de nacht in. Trekt ons tegelijk naar vroeger en morgen. Daar beneden ligt alles wat ons bijeen drijft. Met tranentrekkers omtrent vranke vrouwen uit de zuiderse gore dokkerskeet Macumba dringen we duisternis en angst terug. Zo lang we samen zingen zijn we veilig.
De minzame studente komt langs me heen stappen, legt me uit wat ze doorheen die romans zoal ontdekt. Leert me dingen over mezelf die ik eigenlijk van jou had willen horen. Voyage au bout de ma vie. Haar verhaal over mijn parcours zonder jou klopt volkomen.
Ik vertel haar waarom ik wel eens dat groot bakkes opzet. Drie beren van broers en een zus onder hoge bescherming plus een hoop babbelzieke inwonenden rond de grote familiale tafel, dat geeft survival of the fittest. Wie dan geen grote bek opzet om zijn deel te eisen, zal het weer eens zonder portie pudding moeten doen.
Jij bent er niet om toe te zien op de rechtvaardige verdeling van al het lekkers. Mama heeft dan wel ogen op haar ommekant, maar ze kan niet alles zien en kruist bovendien nu even het brood.
Je laat ze mooi aanmodderen met ons, zo kan ik het ook. Vijf kinderen verwekken en maken dat je wegkomt. Heilig verklaard wordt. Door eenieder rond de tafel geëerd in alle gedachten. Herinnerd in je mooiste glimlach. En al je bons mots. En al je fratsen. Duizend keer verteld. Duizend keer aanhoord. Duizend keer om gelachen. Duizend keer diezelfde pointe.
Het geletterde meisje vertelt me hoe uit alles wat ik schrijf blijkt dat ik je rustgevende, regulerende werking als vader mis. Ik wil het niet horen, hoe goed ze me doorgrondt. Het lijkt er wel op of ze feilloos mijn hele bestaan ontcijfert. Vooral dingen die ik zelf niet geweten wil hebben. Van jou, van mij, van ons. Raar dat ik schrijf: ‘van ons’. Ons bestaat niet. Want je bent er niet, je bent er nooit en toch altijd.
‘Stop daa’mee’, zucht je achterkleinzoon. Vraagt of ik misschien eens het deuntje van Piet Piraat door mijn Blues Harpje blazen wil. Stop met ‘sch’ijven’.
Tegelijk wil ik het toch allemaal horen. Bijna vraag ik haar hoe mijn verhaal verder gaat. Hoe het met me afloopt. Hoe mijn fictie werkelijkheid wordt en de schrijver dood loopt in zijn eigen personage. Maar ze verdwijnt alweer naar haar studentenstad. Voyage au bout de sa nuit.
Ik zet de tocht alleen verder. Prima omringd en toch alleen. En nu geen geruststellend liedje meer om me te sussen dat het leven ons geen cadeaus gunt, avec ou sans Bécaud.
165. Eén keer zo’n nachtelijke ommegang rond onze geliefde stad met jou. Eén keer samen naar de lichtjes kijken boven de Zandstaat. Dan thuiskomen. Jij zo nodig nog tot het ochtendgloren gaan zitten doorlezen in je bibliotheek. Bladerend in de ondoorgrondelijke ‘Poimandres’ van Hermes Trimegistus, de driemaal grootste. Incarnatie van Thoth, de Egyptische god.
Ik zie je daar zitten bladeren in je ‘Hermetica’. In al je gnostische geschriften. Heb ik dat van jou? Dat hermetisch schrijven. Alleen voor ingewijden. Ik probeer haar ervan te overtuigen dat er geen geheim plan in zit. Geen dubbele bodems. Ze gelooft me amper. Ik kan ze geen ongelijk geven, zeg het haar niet.
Want misschien, heel misschien ben jij het wel die doorheen mijn genen mijn pen vast houdt. Wie weet, schrijf jij hier al deze brieven zelf. Jij met je Moleskineschriftjes. En je Toth.
‘Vader Dag’. Brievenroman. Copyright Stef Vancaeneghem.
Je schitterende stad van altijd licht onze uitzichtloosheid op. Duwt ons verder de nacht in. Trekt ons tegelijk naar vroeger en morgen. Daar beneden ligt alles wat ons bijeen drijft. Met tranentrekkers omtrent vranke vrouwen uit de zuiderse gore dokkerskeet Macumba dringen we duisternis en angst terug. Zo lang we samen zingen zijn we veilig.
De minzame studente komt langs me heen stappen, legt me uit wat ze doorheen die romans zoal ontdekt. Leert me dingen over mezelf die ik eigenlijk van jou had willen horen. Voyage au bout de ma vie. Haar verhaal over mijn parcours zonder jou klopt volkomen.
Ik vertel haar waarom ik wel eens dat groot bakkes opzet. Drie beren van broers en een zus onder hoge bescherming plus een hoop babbelzieke inwonenden rond de grote familiale tafel, dat geeft survival of the fittest. Wie dan geen grote bek opzet om zijn deel te eisen, zal het weer eens zonder portie pudding moeten doen.
Jij bent er niet om toe te zien op de rechtvaardige verdeling van al het lekkers. Mama heeft dan wel ogen op haar ommekant, maar ze kan niet alles zien en kruist bovendien nu even het brood.
Je laat ze mooi aanmodderen met ons, zo kan ik het ook. Vijf kinderen verwekken en maken dat je wegkomt. Heilig verklaard wordt. Door eenieder rond de tafel geëerd in alle gedachten. Herinnerd in je mooiste glimlach. En al je bons mots. En al je fratsen. Duizend keer verteld. Duizend keer aanhoord. Duizend keer om gelachen. Duizend keer diezelfde pointe.
Het geletterde meisje vertelt me hoe uit alles wat ik schrijf blijkt dat ik je rustgevende, regulerende werking als vader mis. Ik wil het niet horen, hoe goed ze me doorgrondt. Het lijkt er wel op of ze feilloos mijn hele bestaan ontcijfert. Vooral dingen die ik zelf niet geweten wil hebben. Van jou, van mij, van ons. Raar dat ik schrijf: ‘van ons’. Ons bestaat niet. Want je bent er niet, je bent er nooit en toch altijd.
‘Stop daa’mee’, zucht je achterkleinzoon. Vraagt of ik misschien eens het deuntje van Piet Piraat door mijn Blues Harpje blazen wil. Stop met ‘sch’ijven’.
Tegelijk wil ik het toch allemaal horen. Bijna vraag ik haar hoe mijn verhaal verder gaat. Hoe het met me afloopt. Hoe mijn fictie werkelijkheid wordt en de schrijver dood loopt in zijn eigen personage. Maar ze verdwijnt alweer naar haar studentenstad. Voyage au bout de sa nuit.
Ik zet de tocht alleen verder. Prima omringd en toch alleen. En nu geen geruststellend liedje meer om me te sussen dat het leven ons geen cadeaus gunt, avec ou sans Bécaud.
165. Eén keer zo’n nachtelijke ommegang rond onze geliefde stad met jou. Eén keer samen naar de lichtjes kijken boven de Zandstaat. Dan thuiskomen. Jij zo nodig nog tot het ochtendgloren gaan zitten doorlezen in je bibliotheek. Bladerend in de ondoorgrondelijke ‘Poimandres’ van Hermes Trimegistus, de driemaal grootste. Incarnatie van Thoth, de Egyptische god.
Ik zie je daar zitten bladeren in je ‘Hermetica’. In al je gnostische geschriften. Heb ik dat van jou? Dat hermetisch schrijven. Alleen voor ingewijden. Ik probeer haar ervan te overtuigen dat er geen geheim plan in zit. Geen dubbele bodems. Ze gelooft me amper. Ik kan ze geen ongelijk geven, zeg het haar niet.
Want misschien, heel misschien ben jij het wel die doorheen mijn genen mijn pen vast houdt. Wie weet, schrijf jij hier al deze brieven zelf. Jij met je Moleskineschriftjes. En je Toth.
‘Vader Dag’. Brievenroman. Copyright Stef Vancaeneghem.
<< Home