HET TESTAMENT
5.
Ze hebben mijn voorganger Jean Martinet een tijd in de bak gesmeten. Hij liep altijd zat. Dronken zo u in dit testament correct taalgebruik verkiest. Un bateau ivre. De parochie van Etrépigny was als een stuurloze Ark van Noach. Zijn parochianen zaten daar als kiekens en konijnen bijeen in de kerk. Zonder hun stuurman. En als hij er al was, verwarde hij het Credo met de brieven van Paulus en het Kyrie Eleison met het Onze Vader. Van zattigheid. Martinet deed het met zijn meid Adèle bij wie hij een dochter had. Et alors? schreeuwde hij op een zondag dwars doorheen de kerk toen hij erachter kwam dat daarover geroddeld werd. 'Immaculée' heet het kind. Ze is moeten intreden op bevel van het bisdom. Ze dweilt naar het schijnt eindeloos de vloeren in het klooster van Nancy. Verbannen. Bij de verworpenen der aarde. In de vergeetputten van de gewijde geschiedenis. Bij de andere kinderen van de duivel. Doch God ’n slaat niet of hij zalft, zucht monseigneur als het gespreksonderwerp op mijn voorganger afschuift. Immaculée heeft vooral veel klop gekregen, weinig zalving gekend. Tenzij de zalfjes die de dorpelingen op haar blauwe plekken en haar oranje oog smeerden. Mijn eigen Fleurette heeft in het dorp opgevangen dat Immaculée alle dagen tot God bidt dat ze rapper zou dood mogen dan die smeerlap van haar vader. Haar dagelijkse vervloekingen galmen na door de kloostergangen van Nancy. De abdis zegt dat Immaculée zot is in haar hoofd. Dat er mededogen moet zijn. Alle schepsels zijn kinderen van God. Van God van God, van God! Van Jean zijn Martinet, de zot! huilt Immaculée. Dan sluiten ze haar weer voor een weekje of zeven op in haar isoleercel.
Martinet is een verwaande zelfingenomen en koppige ouwe zak. Tot een echte zware veroordeling is het voor hemzelf nooit echt gekomen. Hij leeft nu naar het schijnt van aalmoezen als rondreizende bedelmonnik in de omgeving van het Hospice van Beaune. Reims is tussenbeide gekomen om het voor de rest zo te laten, omdat Martinet met zijn gedoe Onze Moeder de Heilige Kerk al meer dan genoeg tot schande had gemaakt. Concreet kon hij er eigenlijk alleen maar van beschuldigd worden dat hij een keer gezien was terwijl hij zijn hand onder de rok van zijn Adèle schoof toen ze waterkers voor de soep aan het plukken was uit het beekje naast de pastorietuin. De reprimande van monseigneur sloeg vooral op het feit dat Adèle dit heel gewoon leek te vinden, niet eens opkeek en zich gewillig liet bepotelen en pakken. Ze vulde voort haar korfje met waterkers, terwijl Martinet als een hete bok aan zijn trekken kwam en Doux Jésus! schreeuwde. Naar zijn parochie mocht Martinet niet meer terug. Kwezels op de loer aan de beekkant en alle gezag weg bij ’t goed volk. Adèle zit zelf opgesloten bij het laagste huispersoneel van het kasteel. Mag nooit meer buiten. Ook niet op Quatertemperdagen.
Jean Salmon volgde Martinet op als dorpspaster van Etrépigny. Een jonge pilarenbijter. Een ijzervreter die ik zelf nog heb gekend tijdens onze opleiding in het seminarie van Reims. Dweept met het Arabisch Aristotelisme. Meer bepaald Ibn Rushd in onze contreien beter bekend als Averroës. Kan die daarover een potje zeiken ja. Probeert almaar godsdienst en filosofie te mixen om de grote leugen in de soep te draaien.
‘Alleen de elite kan en mag filosofisch denken. Alle anderen moeten hun muil houden en de Openbaring letterlijk pikken om zo de dag door te komen in het ondermaanse’.
Zijn groot idool Ibn Rushd weet nochtans zelf wel beter de slimmerik. Gelooft natuurlijk nooit dat de Koran een juist beeld van de wereld geeft. Ziet er meer een poëtische benadering van de werkelijkheid in. Hoog opgeleiden hebben de heilige plicht om filosofisch door te denken. Als blijkt dat de Koran ernaast zit, moet je dat gewoon negeren en poëtisch interpreteren om filosofie en godsdienst verenigbaar te maken. De mens kan dan wel eeuwige waarden erkennen. Maar als individu verdwijnt hij voorgoed als zijn lichaam sterft. Geen wonder dat zijn geschriften verboden werden en hij in 1195 op zijn zeventigste kon opkrassen uit Cordoba.
Lang heeft Jean (ja we heten hier allemaal Jean, nomen est omen ) Salmon het hier niet uitgezongen als paster van Etrépigny. Ze hebben hem naar Smide verplaatst. Hij met al zijn rare kronkels. Daar hebben ze hem onder de directe controle gezet van de deken van Attigny. En zo kom ik hier dan zelf terecht. Paster van Etrépigny en Balaives. Het voordeel van mijn benoeming is dat ik werk in eigen streek. Niet te ver van Sedan, het Genève van het Noorden. Interessant broeinest van vrije denkers en open geesten. Kan me best bekoren, zo’n omgeving.
Veel is het niet mijn kerkje. Het regent er binnen. Geen preekstoel. Geen biechtstoel. Een vrijwel naakt onbewerkt tabernakel. Met erin een kleine ciborie. Twee olievaatjes. Twee misampullen. Voor de rest in de sacristie of wat daar voor doorgaat: een koorhemd, een koorkap. Donker en vochtig. Zo slecht dat monseigneur de boel wil doen sluiten als er niet snel wat werken worden gedaan. Vanuit mijn pastorie naar de kerk is het maar drie stappen. Handig. Zo duik ik snel van die ene gemaakte wereld naar mijn ware ik. Bij Fleurette. Kan ik Augustinus, Boëthius, Avicenna, Anselmus, Maimonides, Thomas van Aquino en al die charels van het gerichte denken nacht na nacht van hun sokkel blazen. Met mijn vederpen op papier. Ik hou van het krassen van mijn pen in de ochtend.
Maar vannacht eerst Fleurette haar schoonheid eren. In het zweet des aanschijns. Gods wondere natuur schenken wat haar toekomt. Wat maakt het uit dat ze veel te jong is om mijn pastersmeid te mogen zijn. Twintig is de fleur van het leven. De fleur van Fleurette. Schoonheid schept zichzelf. Jean Martinet had het kunnen weten. Hij met dat onnozel schephandje van hem, verweerd als het wijwatervat van mijn kerk.
'Het Testament.’ Roman. Naar de geschriften van Jean Meslier. Ilustratie: Averroës in Raphael.
<< Home