04 november 2011

HET TESTAMENT

4.
Jij die dit leest na mijn dood, bespaar je de moeite. Zoek mijn geboorteplek niet op. Er valt geen bal te beleven. Mazerny ligt op een vermaledijde heuvel weg van alles wat de beschaafde wereld groot maakt. In het midden van nergens. Het gat van de wereld. In de put van bijgeloof en verdwazing. Op de weg van Mézières naar Châlons, in de eindeloze glooingen van de Champagne. Forienne Braidy en Jean Mellié hebben me er boven de doopvont onder ijskoude water doen schreeuwen, de zestiende juni van het jaar 1664.

(‘Ongedoopte borelingskes. De duivel rooft hen na hun wiegedood uit het houten bedje. Sleurt ze naar zijn hel. Bezigt ze als brandbussels voor zijn helse hoogovens’).

Mazerny. Son église. Son Château. Een klad armoedige huisjes errond. Erin zestig hopeloze zielen. Gevangen in een landschap van drassige weiden en donkere bossen. Vanuit mijn parochies Etripgny en Balaives hoor je er ’s nachts de wolven huilen. Hun meutes zijn al even uitgehongerd als de mensen hier. Verraderlijk struikgewas vol rovers, landlopers, benden, hageprekers, wonderdoktoors. Een lastig land is het. Maar wel rijk aan tarwe en haver voor wie zich in het zweet werken moet voor de Seigneur in zijn beau Château. Boven de heuvel staat een molen. Wat verderop, aan de Puiselets is er ook een watermolen. Je ziet hem nauwelijks draaien, bij gebrek aan water in de beek. In het gehucht zelf hangen de omheinde lappen als een deken aan elkaar. Ze staan vol fruitbomen. Had ik de gave van het penseel, ik zou ze schilderen in de troostende tinten van het enige paradijs dat ik ken: dat hier op aarde.

Mijn geboortedorp telt vijfentwintig ploegen voor zestig zielen. De heer bezit alle land. Enfin daar komt het op neer. De heer heeft alles. De boeren dienen immers zoveel af te dragen aan bundels en cens voor de leenheer dat ze proberen te overleven met wat thuisweven van serge, een lichte gekeperde wollen stof. Mijn vader bewerkte lappen grond in Magnicourt, Sivry-Fontaine en in Busigny. Hij is lang de armste niet. Hij is vaak gevraagd als peter. Een teken van welstand. Mijn moeder Symphorienne, iedereen noemt haar Forienne, is ongeletterd.

Eerst woonden mijn ouders in Montigny-Sur-Vence. Mijn vader staat daar geboekt als landbouwer, als mijn zus Jeanne er in 1655 geboren wordt. Mijn andere zus Antoinette ziet het levenslicht in 1670. Ze sterft op haar zevende. Gedoopt en gered zogezegd. Mijn zus Marie wordt geboren in 1672. Mijn moeder kweekt gelijk de konijnen in de wei. Mijn vader is een parochiestier. Coitus non interruptus. Tussendoor cunilingus. Je moet je klassiekers kennen.

Mazerny staat vol fonteinen. Die van Chênes, Warinet, Rossignol, Ruisselet, Saint-Martin. Allemaal vol kalkhoudend water. Al die bronnen lopen naar de waters van de Collinet, de Gaupy, de Puiselets. Dan stromen ze zo samen door tot in de Aisne, net voor de brug van Attigny. Met mijn maatjes speel ik er als kind vaak op de oevers van al die beken en rivieren.


De patroonheilige van onze kerk is de heilige Martinus, die van de gescheurde mantel. Je moet de naakten kleden en ze verder vooral met rust laten. Naast de kerk ligt het kerhof. De kerk bevat twee wijwatervaten en een kapel, naast het koor. Ook Hagnicourt heeft een kerkje. In mijn jeugd is Didier Collard er de parochiepaster. Hij leert me hun gebeden en al hun verhaaltjes over de os, de ezel, Herodes die al de kindjes vermoordt, Jezus die het water in wijn verandert en van één vis duizend vissen maakt en over het water loopt en de ene dode weer tot leven wekt en de anderen niet.

Jean Mairy, de schoolmeester, leert me lezen en schrijven. Op mijn achtste teken ik al het parochieregister als peter van mijn zusje Marie. Op mijn veertiende teken ik ook de doopakte van Jean Mairy, de zoon van mijn meester en van Catherine Baudeloche. In 1678 word ik toevertrouwd aan een priester uit mijn buurt om me mijn Latijn te leren. Mijn ouders willen dat ik geestelijke word. Mijn vader hoopt dat ik daarmee een beter en vrediger leven zal kunnen leiden dan het zijne. Op mijn elfde doe ik mijn communie, scheren ze mijn kruin en krijg ik zo’n belachelijke tonsuur op de achterkant van mijn kop. Het is totaal geen zicht.

Ik voel niks geen roeping ofzo. Geen stem die me ’s nachts influistert dat ik uitverkoren van het godsvolk ben. Wat ik vooral om me heen zie is onrecht en misbruik van vertrouwen, oplichting, onrechtvaardigheid. Niks geen goddelijk licht. Niks geen vlammetje boven mijn hoofd op Sinksen, vonkskes in mijn hart. Mij zal je niet geknield vinden in mijn eentje. Noch in huis, noch in de kerk. Noch samen met de andere seminaristen die zich als halve gekken in trance voor het altaar smijten en God om genade smeken.

Ik speel het spel van mijn opleiding tot priester puur om mijn ouders te plezieren en door te studeren. Voor papa die vast werk voor me wil. Voor mama, de ongeletterde kwezel die ik niet kwetsen wil. Eigenlijk voldoe ik totaal niet aan de voorwaarden voor een zogenaamd heilige roeping. Maar mijn religieuze leermeesters en zeloten hebben niks in de gaten. Zo verblind en afgestompt zijn ze door hun eigen ritualia. Niks geen genade. Niks geen asem van God. Niks geen zinderende zieltje. Alleen maar praktische overwegingen en overlevingstechnieken.

Dank zij de goede zorgen van de paster en de giften van mijn ouders mag ik naar het seminarie van Reims. Ik krijg er een stevige vorming. Zonder de dingen die ze me daar leren zou ik dit geheim testament nooit kunnen schrijven. Eerst moet je goed weten waarop ze hun leugens bouwen om er dan de fundamenten van onderuit te halen. Mijn vorming in Reims schenkt me alvast ook het nodige gezag om dat heel grondig en met kennis van zaken te doen. Ik handel volkomen vanuit mezelf. Laat je dus niks wijsmaken postume lezer van mijn testament. Noch hun ingebeelde duivel, noch Piet Béguin hebben er wat mee te maken. Béguin? Protestantse preker van Villers-le-Tourneur, dorp wat verderop. Naar het schijnt is hij eerst gevlucht naar Wallonië waar hij een tijd rondhing in Bois-Le-Duc om tenslotte weg te komen naar het gastvrijere Holland waar wel meer vrije denkers een onderkomen zoeken en er leven van lenzenslijperij.

Die Béguin was er me wel een. Verkondigde publiek met verve de zogenaamde mysteriën van het ware geloof. Lachte ze achter de haag allemaal weer weg. Ik heb Béguin een paar keer stiekem ontmoet. Zijn ideeën kon ik wel smaken. Sommige ervan hebben van mij een rationalist gemaakt.

De overste van het seminarie in Reims was Jacques Callou, kanunnik van de Notre-Dame. Grote weldoener van het hospitaal Saint-Marcoul. Wordt beschouwd als een van de vroomste en liefdadigste kanunniken van de eeuw. Hij was de mentor van Jean-Baptiste de la Salle. Die naam zegt u misschien niks? Als ik erbij schrijf dat hij de stichter was van de Broeders van de Christelijke Scholen gaat er misschien een kaarske branden. Een echte Reimsenaar Callo. Een goed man. Heeft me altijd in bescherming genomen. Hij vermoedde wel een en ander. Maar hij dekte het toe met de mantel der liefde. Een grote mantel had die man. Ik deed er nochtans alles voor om niet op te vallen en binnen de krijtjes van de seminarierituelen te kleuren. Niemand die kon vermoeden dat ik dan al de eerste atheïstische priester van hun gewijde geschiedenis worden wou. Alle walging die ik dan al voelde voor hun nepverhalen wist ik naar buiten toe perfect te beheersen.

Overigens was Reims wel een interessante plek om er voor ongelovige priester te gaan. Aartsbisschop Charles-Maurice Le Tellier was een geval apart. Privé: een varken zoals dat van Sint-Antonius. Een leven in weelde, zo luxueus als de roos in de kathedraal. Maar tegelijk was hij ook niet vies van de verlokkingen van ketterij. Bovendien was het seminarie van Reims een broeihaard voor de volgelingen van de Leuvenaar Cornelius Jansenius in hun strijd tegen de Jezuïeten. Zelf zag ik daar aldus in dat seminarie alleen maar twist en verdeeldheid. Omtrent de leerstelling van hun grote Kerkvader Augustinus. Omtrent de predestinatie van de goddelijke genade en de navenante redding. Bedrog. Dwingelandij. Ik heb het daar allemaal gehad. Daar, tussen de muren van hun uit de hand gelopen sekte groeide dag na dag mijn verontwaardiging om zoveel doelbewuste oogverblinding en boosaardigheid. Ik verwerkte echter alles in stilte en studeerde door. Ontdekte aldus de denkbeelden van René Descartes. Doorzag gaandeweg de lichtzinnigheid van de dingen die ze geloofden. Al hun vermeende vroomheid, hun eindeloos herhaalde preken, hun dagelijkse gebeden, hun urenlange dagelijkse en nachtelijke ceremonies, hun vunzige biechtvieringen kneedden mijn afkeer als vrij denkend mens. Hoe meer ik ze onderdrukte, hoe meer troost ik zocht en vond bij Descartes. Aldus stoomde ik mezelf daar klaar voor een leven als eerste atheïstische priester . Bevrijd van hun waanbeelden, hun machtsmisbruik en hun dogma’s.

(Roman. Naar de geschriften van Jean Meslier).
Ill. Jeroen Bosch.