DANSEND OP DE PUNT VAN MIJN PEN
DE ZOONE DE MOENE EN ALE STEEREN OP MIN BOENE
Met mijn maat uit de Cité Bara trekken we naar de Verboden Wereld van d’Oerme Kloeren. Geplooid als Moeder Theresa op de drempel van haar heiligheid sluipen we naar de bestemming van onze expeditie. Ver voorbij het middengebergte van de fabrieksdaken. Diep in het plan dat we hebben neergekrast op een stuk karton waarin de transistor voor de Heilige Communie van mijn maat heeft gezeten. Het is nu wachten op de metten. Of de vespers. Of het lof. Of de completen. We zijn het niet zeker. De liturgische timing van de kloosterrituelen geven daarover geen uitsluitsel. Ook niet in de missalen die we hiertoe hebben geraadpleegd. Want zoals Bob Morane, Rik Ringers en Kuifje wensen we niets aan het toeval over te laten. We willen de nonnen treffen in het hart van hun heiligdom. Ons basiskamp in de dakgoot kijkt nu al uit op hun binnentuin van Eden. We zijn scherpschutters. We houden onze mieken op volle spankracht. Duivels zijn we, op bokkenpoten van bottines. Uren wachten we aldus in de zinderende zon op beweging tussen de perkjes beneden. Tussendoor wat moalentreekers en nuizekies van boa Scheile Foons oat de Woanstroete snoepend. Meer dan wat koolwitjes en een verloren gevlogen straatmus krijgen we niet te zien. Zelfs geen novieske. Zelfs geen Onze Lieve Vrouw vaan Wietentaak of niks. Dan worden we het beu en gaan we katsjoetie ballen knallen tegen de poort van de weverij.
Jaren later mag ik er helemaal in. Mij wordt daartoe een admitatur verleend. Ad Majorem Dei Gloriam. Het mag van de vertegenwoordigers van God op aarde. ‘De Ronsenaar’ respecteert de encycliek en bestrijdt de bolsjeviek. Rendons grâce à Dieu. Ma Mère ontvangt me gezeten achter haar tralies, het gezicht bedekt achter een bijna bourka. Hoe ze als Coletinen naar Renaix zijn gevlucht voor de goddeloze sansculotten. Engelen, duivelen, mirakelen. Het hele sprookje. Ze krijgen van iedereen eieren, bidden voor schone weders. Wil ik vooral noteren dat ze een keer iets anders willen. Parce qu' à la fin. Twee nonnen doen de markt met een ouwe poussette. Een selderken hier, een slaatje daar. Met slekkengaten erin. De slang is nooit ver weg in deze leefwereld. Vooral in de lente komt ze in de cellules des soeurs geslopen.
Weer jaren later keer ik terug. Dan zijn ze nog met twee. Het verhaal gaat dat de ene op haar trotinette tegen de ander is gebotst op haar vélo. De dokter heeft ze ter plekke dienen te naaien. Zo zijn dokters. Als ze ergens kunnen helpen, zullen ze het niet laten. Soeur Marie Louis wordt mijn vriendin voor de eeuwigheid. Het liefste wezen dat je als duivel ontmoeten kan. Achteraf krijg ik van haar een kaartje dat ze voor mijn zaligheid bidt. Ze zit nu in haar hemel ondertussen. Na een ommetje bij Saint Léonard. Ik hoop dat ze haar woord houdt en de pannen van de hemelfabriek bidt.
Aan dit alles denk ik terwijl ik naar de verhalen van broeder Flor luister in hetzelfde klooster van toen, waar ik nu zowaar voor het eerst zelf heiligheid opsnuif. De heiligheid van mensen die het opnemen voor andere mensen. Hier en nu. Hic et nunc. In dit oord waar de tijd van geen tel is en alleen het moment van broederlijkheid telt. Waar mensen met HIV soelaas, ware vriendschap en diepe menselijkheid vinden in een wereld waar dit alles vaak zo zoek is. Waar drie burgemeesters en BHV zoveel belangrijker zijn dan pechvogels met HIV.
Het is verbazend stil wanneer Flor zijn echt doorleefde verhalen doet. Hij die er met zijn medebroeders van Effeta altijd is voor de bewoners. Als het moet tot de laatste dag. Tot in de diepste nacht. Zo nodig zeven dagen en lange nachten lang. De jongste bewoner is een prille twintiger, de oudste een dame uit Blankenberge van tegen de zeventig.
Nooit is de sacrale betekenis van dit oude klooster voor mij zo zichtbaar geweest als nu. In alle hoop die er geschonken wordt. In de zee van menselijkheid begrip en betrokkenheid die er gegeven wordt. De humaniteit van Effeta is er een die geloof en ongeloof overstijgt en elke echte humanist beroeren zal. Die van mensen als Flor en zijn medebroeders geen heiligen maakt maar iets veel mooier dan dat. Mensen tuupe onder mensen. Geen zweverig gezever, daden. Geen vage beloften over een beter hiernamaals. Direct soelaas en steun. In het hiervoormaals.
Als Ronsenaars kunnen we fier zijn op ons mooi menselijk heiligdom aan de Olifantstraat. Natuurlijk is het meegenomen dat prinses Mathilde en haar paleiselijke laagvlieger Effeta ook al een keer zijn komen bezoeken. Het geeft een hoop aandacht van één dag en schone fotoots in de gazet na. But the real thing gebeurt binnen dag na dag. Gesprek na gesprek. Pil na pil. Flor toont er de indrukwekkende cassette vol antivirale middelen die de bewoners nu al aan een normale levensverwachting helpen. Doch niet altijd zonder collaterale schade aan vitale organen. En in elk geval ten koste van een maandelijks fortuin bij de apotheker.
Dit alles gebeurt geruisloos. Dit alles is Ronse op zijn mooist. En om dit alles sluiten wij Effeta als Ronsenaars (meer dan drieduizend kwamen er al eens kijken op de Open Deur Dag) in ons hart. Daarom beste Flor & Friends:
‘k en kan't
hier nie loeten
vuir oa en vuir
oa kameroeten
kuupe’k
de zoone,
‘k geive oa
de moene
en ale steerekies
op min boene
en uuk mien
scheunste
lied omdaade
aale meinschen
zu gieren ziet.
Met mijn maat uit de Cité Bara trekken we naar de Verboden Wereld van d’Oerme Kloeren. Geplooid als Moeder Theresa op de drempel van haar heiligheid sluipen we naar de bestemming van onze expeditie. Ver voorbij het middengebergte van de fabrieksdaken. Diep in het plan dat we hebben neergekrast op een stuk karton waarin de transistor voor de Heilige Communie van mijn maat heeft gezeten. Het is nu wachten op de metten. Of de vespers. Of het lof. Of de completen. We zijn het niet zeker. De liturgische timing van de kloosterrituelen geven daarover geen uitsluitsel. Ook niet in de missalen die we hiertoe hebben geraadpleegd. Want zoals Bob Morane, Rik Ringers en Kuifje wensen we niets aan het toeval over te laten. We willen de nonnen treffen in het hart van hun heiligdom. Ons basiskamp in de dakgoot kijkt nu al uit op hun binnentuin van Eden. We zijn scherpschutters. We houden onze mieken op volle spankracht. Duivels zijn we, op bokkenpoten van bottines. Uren wachten we aldus in de zinderende zon op beweging tussen de perkjes beneden. Tussendoor wat moalentreekers en nuizekies van boa Scheile Foons oat de Woanstroete snoepend. Meer dan wat koolwitjes en een verloren gevlogen straatmus krijgen we niet te zien. Zelfs geen novieske. Zelfs geen Onze Lieve Vrouw vaan Wietentaak of niks. Dan worden we het beu en gaan we katsjoetie ballen knallen tegen de poort van de weverij.
Jaren later mag ik er helemaal in. Mij wordt daartoe een admitatur verleend. Ad Majorem Dei Gloriam. Het mag van de vertegenwoordigers van God op aarde. ‘De Ronsenaar’ respecteert de encycliek en bestrijdt de bolsjeviek. Rendons grâce à Dieu. Ma Mère ontvangt me gezeten achter haar tralies, het gezicht bedekt achter een bijna bourka. Hoe ze als Coletinen naar Renaix zijn gevlucht voor de goddeloze sansculotten. Engelen, duivelen, mirakelen. Het hele sprookje. Ze krijgen van iedereen eieren, bidden voor schone weders. Wil ik vooral noteren dat ze een keer iets anders willen. Parce qu' à la fin. Twee nonnen doen de markt met een ouwe poussette. Een selderken hier, een slaatje daar. Met slekkengaten erin. De slang is nooit ver weg in deze leefwereld. Vooral in de lente komt ze in de cellules des soeurs geslopen.
Weer jaren later keer ik terug. Dan zijn ze nog met twee. Het verhaal gaat dat de ene op haar trotinette tegen de ander is gebotst op haar vélo. De dokter heeft ze ter plekke dienen te naaien. Zo zijn dokters. Als ze ergens kunnen helpen, zullen ze het niet laten. Soeur Marie Louis wordt mijn vriendin voor de eeuwigheid. Het liefste wezen dat je als duivel ontmoeten kan. Achteraf krijg ik van haar een kaartje dat ze voor mijn zaligheid bidt. Ze zit nu in haar hemel ondertussen. Na een ommetje bij Saint Léonard. Ik hoop dat ze haar woord houdt en de pannen van de hemelfabriek bidt.
Aan dit alles denk ik terwijl ik naar de verhalen van broeder Flor luister in hetzelfde klooster van toen, waar ik nu zowaar voor het eerst zelf heiligheid opsnuif. De heiligheid van mensen die het opnemen voor andere mensen. Hier en nu. Hic et nunc. In dit oord waar de tijd van geen tel is en alleen het moment van broederlijkheid telt. Waar mensen met HIV soelaas, ware vriendschap en diepe menselijkheid vinden in een wereld waar dit alles vaak zo zoek is. Waar drie burgemeesters en BHV zoveel belangrijker zijn dan pechvogels met HIV.
Het is verbazend stil wanneer Flor zijn echt doorleefde verhalen doet. Hij die er met zijn medebroeders van Effeta altijd is voor de bewoners. Als het moet tot de laatste dag. Tot in de diepste nacht. Zo nodig zeven dagen en lange nachten lang. De jongste bewoner is een prille twintiger, de oudste een dame uit Blankenberge van tegen de zeventig.
Nooit is de sacrale betekenis van dit oude klooster voor mij zo zichtbaar geweest als nu. In alle hoop die er geschonken wordt. In de zee van menselijkheid begrip en betrokkenheid die er gegeven wordt. De humaniteit van Effeta is er een die geloof en ongeloof overstijgt en elke echte humanist beroeren zal. Die van mensen als Flor en zijn medebroeders geen heiligen maakt maar iets veel mooier dan dat. Mensen tuupe onder mensen. Geen zweverig gezever, daden. Geen vage beloften over een beter hiernamaals. Direct soelaas en steun. In het hiervoormaals.
Als Ronsenaars kunnen we fier zijn op ons mooi menselijk heiligdom aan de Olifantstraat. Natuurlijk is het meegenomen dat prinses Mathilde en haar paleiselijke laagvlieger Effeta ook al een keer zijn komen bezoeken. Het geeft een hoop aandacht van één dag en schone fotoots in de gazet na. But the real thing gebeurt binnen dag na dag. Gesprek na gesprek. Pil na pil. Flor toont er de indrukwekkende cassette vol antivirale middelen die de bewoners nu al aan een normale levensverwachting helpen. Doch niet altijd zonder collaterale schade aan vitale organen. En in elk geval ten koste van een maandelijks fortuin bij de apotheker.
Dit alles gebeurt geruisloos. Dit alles is Ronse op zijn mooist. En om dit alles sluiten wij Effeta als Ronsenaars (meer dan drieduizend kwamen er al eens kijken op de Open Deur Dag) in ons hart. Daarom beste Flor & Friends:
‘k en kan't
hier nie loeten
vuir oa en vuir
oa kameroeten
kuupe’k
de zoone,
‘k geive oa
de moene
en ale steerekies
op min boene
en uuk mien
scheunste
lied omdaade
aale meinschen
zu gieren ziet.
<< Home