07 augustus 2007

STERRENKIJKER











18.

De dag dat mijn vriend en schrijfbroeder Geert Desmijtere me vraagt of ik het zie zitten om samen met hem en mijn journalistiek petekind Koen Lauwereyns een vervolg te schrijven op Valère Depauws meesterlijke Tavi, besef ik nog niet in welke mate hiermee een jongensdroom in vervulling zal gaan.

Vanaf de eerste bijeenkomst in Restaurant The Look is het al lachen geblazen wanneer we de synopsis bespreken. Wat we dan al weten, is dat Madleenekie al dood en begraven zal zijn als het spel nog moet beginnen. De hele Tavimeute zal Madleenekie gaandeweg achterna zitten in het Paradijs.

Wanneer we met chef Johan Vanderaspoilden de muziek bespreken en we daarbij bij de Dame Blanche opteren voor paradijselijke klanken met Hawaiaans gitaarspel, lost Johan, bijgenaamd ‘Poilke’ deze onnavolgbare frase:

‘Foateloak weude goore tuus gelek ’n gevuigoode mandoliene?’

Meer hebben we als vier verenigde pipo’s niet meer nodig om daarop door te gaan. De naam van het Tavi-muziekgezelschap 'De Gevuigoode Mandolienen' komt daar aldus tot stand.

Uit de eeuwige discussie of het nu ‘De Gevluigoode’ dan wel ‘De Gevuigoode’ Mandolienen moet zijn, daar zijn we nooit uitgeraakt. Laat ons zeggen dat de l blijven hangen is in de hopen lol die we gehad hebben bij de hele verdere onderneming van ‘Tavi in ’t Paradijs’.

Valère Depauw heeft dikke boeken geschreven. Ondermeer turven over de Katharen en andere mysteries. Op een dag is Norbert D’Hulst, dan secretaris-generaal van het Davidsfonds, een hele stapel van die turven op mijn salontafel komen droppen.

Als je al die boeken zo bijeen ziet, weet je wat Depauw als schrijvend mens zoal in zijn pen had zitten. Maar voor ons Ronsenaars blijft vooral zijn Tavi een onvergankelijk en onovertroffen monument van volkse leute. Het diepe Ronse.

De uitdaging om, pakweg zestig jaar later, die lange ingebakken traditie te evenaren met nieuwe Tavi-avonturen droeg dan ook een risico in dan we nooit genoeg konden inschatten.

Bovendien werd er gekozen voor allemaal nieuwe liedjes. Ook dat was geen kleine gok. Het enthousiasme van de spelers en muzikanten kon bovendien alleen maar in goede banen geleid worden dank zij de ervaring van mijn companen en spitsbroeders Geert en Koen die de hele productie en regie voor hun rekening namen. Koen legde bovendien al zijn creativiteit in een té gekke regie die volle zalen in een deuk zou krijgen.

Want de Ronsenaars kwamen, in massale getale. Bij de laatste vertoning zijn we achter het doek in mekaars armen gevallen. We hadden geen woorden voor onze dankbaarheid om zoveel puur Ronsies genoegen. Hoe dan ook: onze keel zat dicht en onze ogen voelden nattigheid. Onbeschrijfelijke momenten van diepe hevige emotie.

Toen ik even voordien bij de apotheose met mijn twee schrijfbroeders voor een uitgelaten publiek dansend ‘Loet oes noa drumen vaan Roonse’ stond te zingen, wist ik dat er altijd dat echte diepe Ronse zou zijn: hartelijk, ongedwongen, volks en recht voor de raap.

Sindsdien wordt ons door spelers en publiek om de haverklap gevraagd ‘wanneer we het overdoen’.

The answer my friends is blowin’ in the wind.

'k Zoet zengen, 'k zoet zwieren
oh Roonse 'k zie oa gieren...


‘Sterrenkijker’. Copyright Stef Vancaeneghem.