13 juni 2007

DE BENIEUWDE RONSENAAR (144)

OMER PEVENAEGE LAAT ALLE REMMEN LOS

Volgend veeleer verontrustend proza bereikte ons heden van onze correspondent Pevenaege Omer.We laten hierna alles ongeremd - en ongecensureerd als steeds - op u(w)los. Pakt ne stoel en al uwen tijd het zal nodig zijn om onze vriend te volgen. En...Heilige Hermes, bid voor Omer.

Zijn brief:

Geachte Heer Vancaeneghem Stephane,

Niet zonder dwingende reden neem ik heden met enige schroom het heft van mijn pen weder in de handen teneinde Uw noch eens rechtstreeks aan te schrijven. Zoals Uw het weet laat ik het publicieren van mijn opstellen liever over aan de heer C. Deheijt. Die mens heeft per slot van rekening gestudeerd. En niet aan de Universiteit van het Leven, zoals de bescheiden beenhouwer die ik tenslotte ben geweest tijdens mijn actieve carriere aan het Spillegrem.
Enige dagen geleden stuurde ik hem derhalve als naar de gewoonte bijgaand relaas van mijn wedervaren de vorige Zondag tijdens de Fiertel. Tot mijn verbijstering weigerde hij mijn verhaal, waarvoor ik van de kwestie van het waarheidsgehalte mijn erewoord in de schaal durf te werpen, aan Uw door te sturen. Ik kreeg een beleefd briefje terug dat mijn verhandeling onvoldoende getuigde van respect voor de Plaatselijke Tradities alsmede de verzuring in de Politiek en andere een tandje bij zou steken en door Uw bij gevolg met eenparigheid van stemmen zou worden verworpen.
Omdat ik sinds jaar en dag, noch voor het spijtige heengaan van mijn Germaine zaliger, behoor tot U fanatiekste lezers kan ik het niet geloven dat wijlen de ex-¬reporter van de Plus en andere zou toelaten dat er in zijn virtuoze gazet willekeurige of andere censuur zou worden beoefend.
Laat dit mijn demarche bij Uw persoonlijk verklaren, alsmede de belofte dat ik in de toekomst geen misbruik daarvan maken zal. Echter vond ik dat Uw van zijn machts misbruik op de hoogte moest zijn gesteld en vandaar. Wat de heer Deheijt betreft, het is nu maar eens gezegd en hierna even goede vrienden en allen te hope voor Ronse, zo als Uw dit a pointe durft te verwoorden. Maar ze moeten nu ook weer niet met U voeten spelen.

Met mij beleefdste groeten alsmede hoogachtend,

Pevenaege Omer


Zijn ingezonden tekst:

Fiertel

Natuurlijk is het mijn schuld! Finaal! Over de gehele linie! Kijk, de Fiertel had ik in het jaar 53 onherroepelijk de rug toegekeerd, nadat de toenmalige Voorzitter van het Commiteit mij luidruchtig en affrontelijk had toegekapitteld omdat ik het waagde in korte broek op het appel te verschijnen: "Mijnheer! Mijnheer! Ja, gij daar! Het is hier per slot van rekening noch altijd een bedevaart, of hoort ge niet goed, misschienst?" Laat dat een verklaring zijn voor mijn gebrekkige memorie naar de Ronsische Hoogdag toe, waarvoor mijn excuus. En verder had ik op het Kommuniefeest van ons Kevinneken, onder het genot van het zoveelste Armagnacske, maar niet moeten zitten stoefen over hoe ik in mijn jonge tijd op mijn okkasie Saroléa AS47 de nachtmerrie was geweest van het loslopende pluimvee van Ronse en verre daarbuiten. Om van de meiskens noch maar te zwijgen! En hoe dolgraag ik noch eens met zo'n bollide over de getuigenheuvels van onze schone Vlaamse Ardennen wou scheuren. Laat dat nu bij Palmyrke niet in dove mansoren gevallen zijn. En laat dan Fredy, een collega van de Papa van ons manneke, de trotse eigenaar zijn van een pracht van een Indian Chief Roadmaster. Welnu, hoeft het Uw dan te verwonderen dat diezelfde avond achter mijn rug om het tersluikse plan werd gesmeed om mij eens op een toerke te trakteren? En wie Tembuyse Palmyre een beetje kent weet dat zij zelden half werk levert! Want pas had zij gelezen dat er de vorige Zondag een benefiettocht zou worden gereden voor het goede doel en dit over 120 kilometer of zij had Fredy al gebeld met de overbodige vraag of hij zou deelnemen en of zij een eventuele passagier mocht inschrijven in de persoon van U dienaar. Toen zij al om negen uur 's morgens aan mijn deur stond in het verdachte gezelschap van een slecht geschoren, geheel in het leder gehulde bonenstaak met oorringen en een paardenstaart tot aan zijn middel, wist ik al gauw hoe de vork aan zijn steel zat. Ik had mijn schoon kostuum aangetrokken in het vooruitzicht van onze wekelijkse kaarting bij Liban in cafe "Centrum" en was noch juist mijn ontbijttafel aan het afruimen. Enfin kortom, ik belde dan maar de boodschap naar de maten toe om een andere vierde man te zoeken en tastte gretig naar mijn Panama die ik klaar wist op het salontafeltje. Want blootshoofds kom ik niet graag buiten de deur. Maar Fredy gromde mij vanachter zijn zelfgerolde sigaret toe dat die hoed onder de helm die hij mij aanreikte wet eens riskeerde lichtjes uit de vorm te geraken. En erboven was natuurlijk geen gezicht, noch afgezien van het welhaast zekere afwaaien ervan. Gedrieën trokken wij dan naar de parking, waar Palmyre ons zou uitwuiven. Kon ik in mijn jonge tijd, bij wijze van spreken, vanop twee meter afstand met een tijgersprong mijn zadel inwippen, het opstappen geschiedde nu niet zonder enige moeite. Bij zoverre zelfs dat Fredy mij almeteens zonder boe of ba bij het middel vatte en mij met een welgemikte zwier op de passagierszit kwakte. Bij de "Chalet Union" aangekomen was het daar al de volle bak. Als Fredy's ballast werd ik natuurlijk aan enig nader onderzoek onderworpen. "Hewel, Bompake," zo informeerde een geblondeerde deerne in een collant met pantermotieven belangstellend, maar volgens mij niet geheel zonder spotzucht, "gade gij die hele parcours met ons afrijden?" "Hebde gij wet kamelenvet gesmeerd op U weke delen, chef?" informeerde een zwaar bebuikte rosse met een zeehondensnor. Toen Fredy echter uit de doeken had gedaan dat ik al met de motor toerde lang voor dat hij in de kabuizen zat, kreeg ik van de reus een vriendschappelijke dreun op mijn schouders en vroeg hij wat ik zou drinken. De "Dubbele Westmalle!” die ik als ware het een verkiezingsslogan voor het hele gezelschap scandeerde moet indruk gemaakt hebben, want op slag bedaarde het geroezemoes. Dat ik die kelk vervolgens in een teug tot op de bodem wist te ledigen werd mijn "Dignus Intrare”. Het ijs was gebroken en onder het genot van noch enige glazen werd het verloop van de dag besproken. Dat er twee groepen voorzien waren: een voor de sportieve mottards, die graag eens goed doorsnokten, en een voor de toeristen. En welke wij zouden volgen? Van danige verbazing vertrok zelfs de onverstoorbare Fredy zowaar zijn wenkbrauwen toen ik voor de ongebreidelde vitesse koos. Daarbij kon ik het niet nalaten tussen neus en lippen te laten vallen dat ik in 1955 het Kampioenschap van Belgie voor Amateurs van de BMB had kunnen uitrijden, ware het niet dat ik onverwacht, bij het nemen van een treitreuze bocht nabij de citadel van Dinant, onzacht met een kreemkar was in aanraking gekomen, met een open beenbreuk als gevolg. "Respect, ouwe!” sprak de Rosse en maakte een vaag gebaar met zijn rechtervuist naar zijn hart terwijl hij de bazin middels een hoofdknik beduidde dat zij noch maar eens een romig beschuimde Trappist voor mijn neus mocht zetten. Met het hoofd licht, en met de benen zwaar vatte ik even later met solide snelheid de tocht aan, richting Doornik, in het zog van een aanvoerder met een fluogele Duitse helm voorzien van twee koeienhoornen, waaraan hij ten overvloede voor de betere zichtbaarheid een rode lap had vastgemaakt. Helaas, zo zou spoedig blijken, een plannetje kregen we niet. Nabij Molenbaix sloegen we een klein zijweggetje in en even later voelde ik de druk, die, naarmate wij dieper in het Waalse achterland doordrongen, onhoudbaar werd. Tegen dat ik de kleine boodschap in Fredy's oor had kunnen doorbrullen barstte mijn blaas zowat. Zwaar tegen zijn zin reed hij zijn machine in de kant teneinde een dringende plaspauze in te lassen. Geen seconde te vroeg kon ik eindelijk met een krachtige straal, waaraan geen einde leek te komen, het overtollige vocht aan de natuur restitueren. Inmiddels was de rest van het peleton natuurlijk allang uit het zicht verdwenen. Fredy gaf echter de moed niet op en met een vaartje zetten wij de achtervolging in. Na een paar uren doelloos te hebben rondgetoerd, echter, moesten we de waarheid onder ogen zien: wij waren moederziel alleen midden in dat vreemde, verlaten landschap achtergebleven. En dus besloot Fredy om onverrichter zake onze baan af te korten. Geen verwijt kwam over zijn lippen, maar ook geen ander geluid, zodat ik er verder eveneens maar het zwijgen toe deed. Waar wij daarna met die moto allemaal gereden hebben, vraag het mij niet. Feit is dat mijn grollende beer mij waarschuwde dat elk uur waarbij een fatsoenlijke mens zijn noeneten naar binnen speelt, allang moest gevloden zijn. Enfin, om kort te gaan, plots flitste het plakkaat "Russeignies 8” aan mijn rechterhand voorbij. Snel maakte ik mijn piloot diets dat ik eindelijk een baken uit het labyrint had ontwaard. Waarna hij resoluut de machine keerde en de richting van de thuishaven invoer. Dat de straten van het anders zo vredige dorpje volgelopen waren en dat de plaatselijke en andere Middenstand middels allerlei kraampjes volop in de vaste en vloeibare primaire noden van de medemens bleek te willen voorzien, had mij moeten aan het denken zetten. Was het vooruitzicht eindelijk mijn honger te stillen een rem op mijn redeneringsvermogen? Ik heb er het raden naar. Feit is: in de recordtijd die ik nodig had om een half Frans brood met ingebouwde braadworst, soekroete en een flinke lik hete mosterd naar binnen te draaien bleek Fredy niet minder dan vier Hamburgers verorberd te hebben. Met ajuin en curryketchup! En een Grote Friet met Stoofvleessaus! De herinnering aan onze noodlottige pisstop weerhield mij er net op tijd van Fredy voor te stellen om ons aan een van de uitnodigende terrasjes te laten verwennen met mijn favoriete Patersbier. Wel leg de ik hem uit, om het goed te maken, dat ik een kortere weg naar het Stad wist, dwars door de velden. Daar kon hij zonder gevaar voor inmenging van de ijzeren hand van de arm der wet eens alle duivels uit zijn machine loslaten. In een wolk van stof scheurden wij aldus de welgekende los in, richting Tribury. De luidkeelse verwijten van de talrijke wandelaars die ons tegemoet kwamen en ternauwernood noch opzij wisten te springen voor onze moordende wielen negeerden wij straalsgewijs. En noch wilde mijn Frank niet vallen!... Ik besefte pas hoe laat het was toen vier paarden vlak voor ons in wilde paniek de velden insprongen en daarbij twee van hun ruiters in het stof deden bijten. Want het lawijt van de motor had de bellen natuurlijk overstemd, en zelfs de luidkeels middels de welbekende megafoon uitgeschreeuwde Paternosters van de begeleidende Kanunnik! Met gierende banden en piepende remmen bracht Fredy zijn machine tot stilstand, op nauwelijks dertig centimeter van de bellenman, die zijn zwaarste bel ter verdediging van het vege lijf al geheven had met het duidelijk inzicht die losgebroken zot een welgemikte dreun te verkopen, weze dat het laatste wat hij in zijn aardse bestaan zou presteren. Want van Sint Hermes zouden we met onze ongewijde poten afblijven!... Onder mijn hersenpan volgden de gedachten elkaar razendsnel op. Het beste konden we opzij gaan en de Processie ruime baan geven, want als twee wereldoorlogen er niet in geslaagd waren die bedevaart tot staan te brengen maakten wij ook geen kans. Daarbij, al zitten er binnen in alleen wat gebeenten, die Kast zelf weegt best zwaar, zo heb ik mij door kenners van de Blijde Mysteriën der Katholieke Leer laten wijsmaken. Wie zo'n gewicht gedurende al die kilometers torsen, moeten dus best wel potige kerels zijn. Bovendien waren zij in de meerderheid! Fredy echter stond, armen voor de borst gekruist, blik recht in de ogen van de dienstdoende bellenman, die hij inmiddels omwille van zijn agressieve geste als een persoonlijke vijand was gaan beschouwen. Zo gaat dat nu eenmaal in de kringen waar hij doorgaans in rondraast. Een van de oudere dragers had intussen de megafoon uit de handen van de Eerwaarde gegrist teneinde aan dit betreurenswaardige Status Quo een einde te maken middels een voor elke partij aanvaardbaar compromis. "Waarde vrienden,” zo ving hij voorzichtig aan, "Dat ge de eeuwenoude beeweg ter ere van onze Stadsheilige niet respecteert, kan ik alleen maar betreuren. Maar wilt ge tenminste de noeste arbeid van onze dragerst naar waarde schatten en ons laten passeren? Weet gij wel hoe zwaar deze kist hier weegt?" "Mijn caisse weegt omtrent de 450 kilo, gast. Tarra!" bromde Fredy zonder enige stemverheffing, wijl hij zijn sigaret weer aanstak, "de zwaarste gaat door, de lichtste moet moven en dat is mijn laatste woord." En zo geschiedde wat nooit in de annalen van onze Fiertelommegang zal worden vereeuwigd: Fredy's Indian Chief Roadmaster, waarop in annex U dienaar, die de zee van belders, draagerst, schrijn, kanunnik en aangebouwde megafoon, en alle moedige Fiertelbeevaarders daarachter, welhaast gelijk in de Bijbel beschreven middendoor klieft en achterlaat in een zee van vertwijfeling, stof en het zweet huns aanschijns.

Pevenaege Omer

P.S. Eenmaal terug thuis vroeg Palmyrke of ik geen goesting had om de Fiertel te gaan zien binnenkomen. Welnu, daarvoor heb ik bedankt. In het stad ben ik noch te wel bekend en ik had weliswaar die helm op, met gesloten klep, maar ge weet het maar nooit! Een mens moet het ook niet zoeken, zoals onze Moeder zaliger placht te zeggen ...