03 juli 2008

GRAFFITI













Een boek moet oude wonden openrijten, nieuwe wonden toebrengen zelfs. Een boek moet een gevaar zijn.

Misschien zou je alleen de eerste kladversie moeten publiceren, dus nog voor je zelf weet waar je heen wilt.

Men schrijft niet omdat men iets te zeggen heeft, maar omdat men zin heeft iets te zeggen.

De dood is een staat van volmaaktheid, de enige die binnen het bereik van een sterveling ligt.

Elke concessie die je doet, gaat met een innerlijke verschrompeling gepaard waarvan je je niet onmiddellijk bewust bent.

Waar is alle aanstellerij voor nodig, als het zo makkelijk is je eigen nietigheid vast te stellen?

Wat me het meest heeft verbaasd bij het merendeel van de filosofen met wie ik zoal in aanraking ben geweest, was hun gebrek aan oordeelskracht. De plank voortdurend mis. Een opmerkelijk onvermogen tot trefzekerheid. Ingeroest absraheren bederft de geest.

Succes, eerbetoon en de hele rataplan zijn alleen dan vergeeflijk als de persoon die erin deelt, voelt dat het slecht met hem zal aflopen.

Mijn passie voor geschiedenis is het gevolg van mijn fijne neus voor het vervallene en mijn voorliefde voor wat niet meer goed komt.

Mijn opdracht is de tijd te doden en de zijne op mijn beurt mij te doden. We voelen ons uitstekend op ons gemak, als moordenaars onder elkaar.

Hoe ouder we worden, hoe meer eer we najagen. Misschien is de ijdelheid zelfs wel het felst bij het naderen van het graf. We klampen ons vast aan nietigheden om niet te hoeven zien wat ze verbergen. We misleiden het niets met nog iets nietigers.



Wat men schrijft, geeft maar een onvolledig beeld van wat men is. Omdat de woorden pas gaan vloeien en tot leven komen wanneer men innerlijk op een hoogte-of dieptepunt verkeert.

In de smarten des levens is, volgens Plinius, de vrijheid zichzelf te doden ‘de grootste weldaad die de mens heeft ontvangen’. En hij beklaagt de Godheid die geen weet heeft van zulk een verleiding en zulk een kans. De Allerhoogste beklagen omdat die verstoken is van de mogelijkheid zich het leven te benemen! Een weergaloze, een wonderbaarlijke gedachte, die op zichzelf al bewijst hoe superieur de heidenen waren aan de bezetenen door wie ze spoedig zouden worden verdrongen.

Vriendschap is een pact, een overeenkomst. Twee mensen gaan de stilzwijgende verplichting aan nooit te zullen rondbazuinen wat ze eigenlijk van elkaar vinden. Een soort verbintenis op basis van omzichtigheid. Wanneer een van hen in het openbaar op de gebreken van de ander wijst, is daarmee het pact opgezegd, de verbintenis verbroken. Geen enkele vriendschap houdt stand als een der partners het spel staakt. Geen enkele vriendschap verdraagt met andere woorden een al te forse dosis vrijmoedigheid.

We slaan de plank allemaal mis, behalve de humoristen. Zij alleen hebben haast spelenderwijs de ijdelheid van elle ernst en zelfs van alle lichtzinnigheid doorzien.

In vlagen van doodsverachting heeft men een zeer hoge dunkt van zichzelf. Wanneer men de Dood daarentegen beziet vanuit de nederigheid van de ontzetting, is men waarachtiger, diepzinniger, zoals steeds wanneer men de filosofie, de pose, de leugen afwijst.

Doodgaan op je zestigste of je tachtigste is moeilijker dan op je tiende of je dertigste. Gewenning aan het leven, daar zit’m de kneep. Want leven is een verslaving. De ergste die er is. Wat verklaart dat het zoveel moeite kost je ervan los te maken.

Zij die de filosoof hebben verweten dat hij zijn naam onder tegenstrijdige protestbrieven zette, dat hij tegelijk of achtereenvolgens voor strijdende partijen, legers of standpunten tekende zonder op zijn eigen keuzen te letten, zijn vergeten dat dat nu juist is wat filosofie zou moeten zijn. Want waar dient het toe zich daaraan te wijden als men zich niet in de beweegredenen van anderen verplaatst? Waar twee vijanden elkaar bevechten, is het twijfelachtig dat maar een van hen de waarheid aan zijn zijde heeft. Wanneer je ze beurtelings beluistert, zwicht je, als je ter goeder trouw bent, voor hun beider waarheden, op gevaar af over te komen als een windhaan en eigenlijk dus te veel filosoof te zijn.

Ik lees zojuist in een biografie van Tsjechov dat het meest door hem van aantekeningen voorziene boek dat van Marcus Aurelius is. Van zo’n detail raak ik vervuld als van een openbaring.

Uit: ‘Gevierendeeld’. Cioran. Gallimard 1979. Arbeiderspers 1995.