26 februari 2007

DE BENIEUWDE RONSENAAR (85)

WREED ACCIDENT
VAN ONZE
RONSIESEN
CORRESPONDENT

DE PLATRAGE VAN OMER PEVENAEGE

Hoger lucht!


Toen ik die morgen wakker werd keek ik tot mijn verbazing tegen een witte heuvel van plaaster aan. In die omgeving, zo werd ik mij langzaam bewust, bevond zich in normale omstandigheden mijn rechterbeen. Enige controle van deze moeizame waarneming bleek niet mogelijk, want datzelfde been werd middels een ingenieuze constructie van kabels en katrollen onbeweeglijk gehouden. Een blik rond om mijn onmiddellijke omgeving leerde mij inmiddels ook dat dit niet mijn bed was en dat dat bed zich evenmin in mijn slaapkamer bevond. Met de inzet van alle overgebleven neuronen onder mijn nevelige hersenpan kwam ik tot de volgende conclusie: “Omer, gij hebt gedomme U been gebroken en ze hebben Uw naar de kliniek gebracht”. Ik deed noch een bovenmenselijke inspanning om de weinige fragmenten van herinneringen op hun plaats te schuiven, toen de deur van de kamer bruusk werd opengegooid. In het tegenlicht ontwaarde ik de massieve gestalte van de hoofdverpleegster in haar witte kiel. “Ah, bon, Meneer Pevenaege, hebt ge eindelijk U roes uitgeslapen? Ge moet niet peinzen dat wij hier met U soort veel compassie hebben: eerst een stuk in U gilet zuipen en U dan met U zatte botten een beenbreuk vallen. Allee, hop wij gaan U varkentje hier eens subiet gaan wassen, zie! Begint zelf maar al met de onderdelen waar ge bij geraakt. En een beetje rap, want gij zijt hier niet de enige die moet verzorgd worden en die andere mensen hebben het tenminste niet hunzelf aangedaan! En als we straks nog een beetje tijd over hebben kunt ge U boterham krijgen!”
Het was nochtans allemaal zo goed begonnen. Uw moet weten dat sinds ik wist dat mijn goede vriendin Madame Tembuyse meer dan gewone belangstelling voor de schone letteren heeft, in mijn hoofd een plan gerijpt was: ik zou op haar een goede indruk maken mits mijn wekelijkse schrijfsels. Het mocht er evenwel niet te dik op liggen waar het mij om te doen was, en daarom zocht ik discreet contact met een aantal andere auteurs uit onze stad en stelde voor dat wij ons in een vereniging zouden, welja, verenigen. Ik ging er daarbij gemakshalve van uit, dat er wel één onder hen genoeg kennissen had in de geschreven pers, zodat de stichtingsvergadering in de lokale kranten de nodige aandacht zou krijgen. Ik weet dat Madame Tembuyse bij ontvangst van de wekelijkse Passe-Partout onverbiddelijk alle reclame verwijdert. In wat daarna noch overblijft zou het onmogelijk zijn de feestelijke officiële foto’s te missen!
Enigszins tot mijn verbazing gingen mijn collega’s van het lokale literaire leven niet alleen onmiddellijk en onvoorwaardelijk akkoord, maar de meerderheid bleek zeer voor mijn voornemen gewonnen! Na menig over en weer getelefoneer - de Heer de Beauregard vond het “niettemin evenwel passend en bil lijk” wat hij noemde “U antecedenten grondig te laten analyseren” en Mejuffrouw Luxbon bleek bijzonder moeilijk te bereiken ginder in haar luxehotel in het Zwitserse Gstaad) stelde de Heer Ego voor om onze stichtingsvergadering die bewuste middag in café “Local Unique” te laten doorgaan. Benadrukte de naam zelve van het etablissement in se al niet het plaatselijke en tevens elitaire karakter van de vereniging die wij ten doop zouden houden? Als naam stelde de heer de Beauregard “Le Royal Club des Chroniqueurs Attitrés du Renaisis” voor. Hij beweerde dat Koninklijke middels zijn adellijke vriendenkring in Laken te kunnen regelen, wat per slot van rekening toch ook gelukt was met de koekskes van zijn boezem vriend de heer Delacre. En op die wijze zou onze kring zijn onvoorwaardelijke aanhankelijkheid aan het Vorstenhuis laten blijken. Waarop de heer Ego zowat een telefonische attaque kreeg. En zo kwam de heer Swietie voor de dag met “Club van de Ronsese Chroniqueurs”, wat met eenparigheid van telefonische stemmen alsnog werd aanvaard.
Die bewuste middag begaf ik mij alzo naar de Local Unique. Weliswaar een dik uur te vroeg, maar ik wilde vooraf met de patron een discreet tafeltje reserveren in een donker hoekje van het café, zodat de foto’s die de locale pers zou trekken een maximaal zwartwit contrast zouden geven – in een ver verleden ben ik immers noch lid geweest van de fotoclub van de COC. En als initiatiefnemer voor het gebeuren kon ik toch niet anders dan in eigen persoon mijn aanstaande collega’s te verwelkomen?
Ik liet dus twee tafeltjes tegenéén schuiven en voorzag de nodige stoelen. Zelf had ik een proper napken meegebracht waarop ik een discreet vaasje met gele krokussen plaatste. Lentebloemen als symbool voor de rooskleurige literaire toekomst van onze geliefde stad en vers geplukt uit het bakske op mijn balkon! Verder had ik ad hoc een blocnote meegebracht ter attentie van de toekomstige secretaris. Daarmee waren de taken waarmee ik mij had willen belasten voorlopig ten einde en kon ik alleen noch gaan zitten en afwachten.
Ik geef toe dat het vooruit zicht die eminente auteurs weldra in den lijve te zullen ontmoeten mijn hart allengs sneller deed kloppen. Ik liet dan ook prompt een Oude Klare aanrukken. Vervolgens wilde ik mijn discours nog eens ter hand nemen, dat ik netjes opgevouwen in de binnenzak van mijn colbert wist. Tot mijn ontreddering tastte mijn hand echter tevergeefs rond: had ik immers niet voor de gelegenheid mijn zondagse pak aangetrokken? Een plotse aanval van paniek maakte zich op dat moment van mij meester, die ik niet anders dan middels één, twee, drie borrels wist te bedwingen.
Vergeefs probeerde ik vervolgens op de klaarstaande blocnote de zo bevlogen volzinnen uit mijn toespraak te reconstrueren. Alleen de eerste zin zat noch loepzuiver in mijn geheugen gegrift. Gaandeweg rees het besef, dat mijn speech gedoemd was roemloos te verzinken in een zee van clichés. Dat kon en mocht ik niet laten gebeuren en dus liet ik de nodige inspiratie aanvoeren in de gestalte van een Dubbele Westmalle.
Toen de Heren de Beauregard en Ego hun opwachting maakten had ik zopas een vierde Trappist naar binnen gehesen. Wat onvast stond ik noch op om hun de hand te drukken. Daartoe was ik even later, bij aankomst van de Heer Swietie, niet meer in staat. De thee waarop ik vervolgens op aller verzoek overschakelde, vermocht niet meer de nevelen van de alcohol in mijn geest op de lossen. Toen Juffrouw Luxbon tenslotte ons gezelschap vervoegde probeerde ik onhandig op te staan, gooide daarbij mijn stoel omver en sleepte het tafelkleedje met alles wat erop stond op de grond. Vervolgens viel ik bijna op haar schoot. Haar angstkreet bij dat vooruitzicht ging door merg en been en bracht me zover bij mijn positieven, dat ik toch de voorgenomen toepraak aanving: “Uw zijt allemaal welgekomen op de installatievergadering van U vereniging die de kroniekschrijverij in onze stad wil structureren ten einde ook de latere Ronsenaars een beeld te kunnen geven van de stad en zijn evolueren.” Verder raakte ik niet meer en strompelde richting toilet, waar ik even later door een ongelukkige val het gebroken slachtoffer geworden ben van mijn onverdroten inzet voor de locale literatuur…

Pevenaege Omer

PS.

Aan de geachte leden van “Club van de Ronsese Chroniqueurs” richt ik, naast mijn oprechte excuses voor het ongepaste gedrag, mijn hartelijke dank voor het schone bloemstuk dat zij mij hier op Hogerlucht toestuurden. Ik hoop in dit artikel één en ander in zijn context te hebben geplaatst. Mogen zij het mij tevens niet kwalijk nemen dat ik de bloemen op mijn beurt aan Madame Tembuyse liet adresseren. Ik lig hier immers al een kleine week op Hoger lucht en mocht van harent wege noch geen levens teken ontvangen. Bij deze wens ik mij dan ook nadrukkelijk bij haar te verontschuldigen en of Uw mij hier misschien toch eens zoudt willen bezoeken wat het zijn lange dagen…

P.O.

(De lezer zal van ons graag aannemen dat de inzendingen van onze correspondent de heer Pevenaege volledig buiten de verantwoordelijkheid van de redactie van De Benieuwde Ronsenaar...vallen).